Naheffing BPM; Rechtbank mocht schade ex-rental niet in goede justitie vaststellen
Hof Arnhem-Leeuwarden, 16 juli 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op 16 april 2020 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een Renault Captur naar een te betalen bedrag van € 587. De auto is een ex-rental.
Aan X is een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.732, die door Rechtbank Noord-Nederland is verminderd tot een bedrag van € 1.349.
De Inspecteur betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank de schade niet in goede justitie heeft mogen vaststellen. Dit betoog slaagt. De Inspecteur voert volgens Hof Arnhem-Leeuwarden terecht aan dat op hem geen bewijslast rust en dat daarom aan een waardebepaling in goede justitie niet kan worden toegekomen. De last aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering door meer dan normale gebruiksschade rust op X.
Het Hof acht door X aannemelijk gemaakt dat de meer dan normale gebruiksschade aan de auto afgerond € 1.500 bedraagt. Hiervan kan 72% in aanmerking worden genomen. Het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand is in dit geval geen waardedrukkende factor, aldus het Hof.
Al met al wordt de naheffingsaanslag vastgesteld op € 1.576. Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond en het incidentele hoger beroep van X ongegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van 16 juli 2024 de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van [belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 15 maart 2022, zaaknummer LEE21/2262, ECLI:NL:RBNNE:2022:734, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur en de Staat ( de Minister van Justitie en Veiligheid ) (hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.732. De Inspecteur heeft geen belastingrente berekend.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag BPM verminderd tot een bedrag van € 1.349 en aan belanghebbende vergoedingen toegekend voor griffierecht en proceskosten.
1.4. De Inspecteur heeft daartegen op 13 april 2022 hoger beroep ingesteld.
1.5. Belanghebbende heeft op 13 oktober 2022 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.6. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend inzake het incidentele hoger beroep.
1.7. Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend met onder meer een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H. van Dam, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] .
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 16 april 2020 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een Renault Captur 0.9 TCe Intens (hierna: de auto) naar een te betalen bedrag van € 587. De kilometerstand bedroeg volgens de aangifte 11.396. De datum eerste toelating van de auto is 13 december 2018. De auto is een ex-rental en heeft een CO2-uitstoot van 123 gr/km. Voor de op aangifte verschuldigde BPM baseert belanghebbende zich op een taxatierapport van [naam3] B.V. met datum 31 maart 2020.
2.2. In het taxatierapport van [naam3] B.V is de verschuldigde BPM berekend op basis van een aan de hand van een XRAY-koerslijst bepaalde historische nieuwprijs van € 25.184, een bruto BPM van € 5.552 en een handelsinkoopwaarde van € 2.664, welke als volgt berekend:
Handelsinkoopwaarde voor correctie |
€ 11.344 |
|
Af: correctie conform schadecalculatie taxatierapport: |
€ 7.380 |
|
Bij: correctie conform XRAY matrix |
€ 200 |
|
Af: correctie i.v.m. geen oordeel over km stand |
€ 1.500 |
|
Waarde correctie totaal: |
€ 8.680 |
|
Handelsinkoopwaarde na correctie |
€ 2.664 |
2.3. Na daartoe te zijn uitgenodigd door de Inspecteur heeft belanghebbende de auto op 28 april 2020 getoond bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). DRZ heeft met dagtekening 30 april 2020 een taxatierapport opgesteld. In dit rapport heeft DRZ de historische nieuwprijs bepaald op € 25.045. Daartoe heeft DRZ gebruik gemaakt van de koerslijst Autotelex Pro van een vergelijkbare auto met een CO2-uitstoot van 122 gr/km. DRZ heeft een waardevermindering wegens schade van € 360 (72% van € 500) in mindering gebracht op de koerslijstwaarde (op basis van de XRAY koerslijst) van € 11.243 en de handelsinkoopwaarde bepaald op € 10.883.
2.4. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020.
2.5. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM met toepassing van extra leeftijdskorting bepaald op € 2.318 en voor het verschil met de op aangifte voldane BPM een naheffingsaanslag van € 1.732 opgelegd.
2.6. De Rechtbank heeft een waardevermindering wegens schade toegepast van € 2.160, zijnde 72% van het in goede justitie bepaalde schadebedrag van € 3.000, en de handelsinkoopwaarde voor de auto aldus vastgesteld op € 9.083. Gelet daarop heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag, rekening houdend met een extra leeftijdskorting van € 78, verminderd tot € 1.349. De overige stellingen van belanghebbende heeft de Rechtbank verworpen.
3. Geschil
3.1. In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag.
3.2. De Inspecteur betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank de schade niet in goede justitie heeft mogen vaststellen. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde meer dan € 500 aan schade in aanmerking moet worden genomen, heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag, daargelaten het onder 3.5 genoemde, ten onrechte verminderd.
3.3. In incidenteel hoger beroep betoogt belanghebbende dat bij het bepalen van de verschuldigde BPM alsnog rekening dient te worden gehouden met een consumentenprijs van € 25.184, gebaseerd op een CO2-uitstoot van de auto van 123 gr/km, en met een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade dan de Rechtbank in aanmerking heeft genomen, daarbij verwijzend naar het taxatierapport van [naam3] B.V. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot verdere vermindering van de naheffingsaanslag.
3.4. Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig verklaard dat de op aangifte betaalde BPM € 586 bedraagt, de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 11.243, de bruto BPM € 5.552 en de historische nieuwprijs van de auto € 25.184 waarin is begrepen een nieuwprijscorrectie vanwege een afwijkende CO2-uitstoot van de referentie-auto. Partijen hebben de extra leeftijdskorting onderling bepaald op € 78.
3.5. Niet in geschil is dat bij het gelijk van de Inspecteur de naheffingsaanslag BPM met € 13 moet worden verminderd wegens een hogere afschrijving die verband houdt met de hogere historische nieuwprijs van de auto waarover partijen overeenstemming hebben bereikt.
3.6. Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 1 van de Wet BPM wordt – voor zover hier van belang – voor een personenauto BPM verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het Nederlandse kentekenregister. Indien de personenauto ten tijde van het belastbare feit eerder gebruikt is geweest, wordt het bij die personenauto behorende bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (artikel 10, lid 1, van de Wet BPM). Die vermindering is de afschrijving. Deze afschrijving wordt uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet BPM, en de BPM op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 10, lid 2, van de Wet BPM). Artikel 10, lid 2, van de Wet BPM strekt ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige gebruikte motorvoertuigen de BPM in gelijke mate drukt.
4.2. Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het belastbare feit sprake was van een gebruikte auto. Het Hof ziet, gelet op het op dat moment aantal gereden kilometers, geen redenen partijen daarin niet te volgen.
4.3. Bij toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig niet méér BPM wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland op het tijdstip van de registratie in de handel zijn. Het is niet in strijd met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorvoertuigen in gelijke mate drukt.
4.4. Partijen houdt verdeeld het bedrag van de waardevermindering ten gevolge van de schade en de daaruit voortvloeiende hoogte van de afschrijving ten tijde van de registratie. Het Hof stelt daarbij voorop dat de maatstaf voor de staat van een motorrijtuig moet worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (vgl. HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). Dat is het moment van (aangifte van) registratie in het Nederlandse kentekenregister.
4.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege niet in deze koerslijst verwerkte beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 en HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273).
4.6. Het Hof is van oordeel dat uit de weergegeven bewijslastverdeling volgt dat Inspecteur in principaal hoger beroep terecht heeft aangevoerd dat op hem geen bewijslast rust en dat daarom aan een waardebepaling in goede justitie niet kan worden toegekomen (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1671). Hierbij merkt het Hof op dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals naheffingsaanslagen in de BPM, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de Inspecteur rusten (vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:2022:640). De last aannemelijk te maken dat sprake is van waardevermindering door meer dan normale gebruiksschade rust derhalve op belanghebbende. Dit brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.7. Belanghebbende stelt in incidenteel hoger beroep dat de handelsinkoopwaarde lager is vanwege een hoger bedrag aan meer dan normale gebruiksschade aan de auto dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen en het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand. Verder stelt belanghebbende dat met het bewijsvermoeden van 72 procent van de schade een te lage waardevermindering is bepaald. De Inspecteur betwist dat belanghebbende een hogere waardevermindering wegens schade aannemelijk heeft gemaakt dan door DRZ is bepaald (€ 360, zijnde 72% van € 500).
4.8. Met de Rechtbank constateert het Hof dat zowel bij het taxatierapport van belanghebbende als het door de DRZ opgemaakte rapport vele foto’s zijn gevoegd. Er zijn aan het dossier daarnaast enkele foto’s op groter formaat toegevoegd. Gelet op de kwaliteit van deze foto’s onderschrijft het Hof de overweging van de Rechtbank dat hierop in de meeste gevallen niet goed te zien is of wel of niet sprake is van beschadigingen die niet passen bij de leeftijd en kilometerstand van de auto. Belanghebbende maakt derhalve niet het gehele door haar bepleite bedrag van € 7.380 aan schade aannemelijk. Het Hof is evenwel van oordeel dat met de door belanghebbende ingebrachte foto’s (wel) aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een beschadigde (mist)voorlamp evenals van hier en daar forse lakschade, zoals schade op de portieren, op de voor- en achterbumper en op de motorkap. Het Hof acht, gelet op het door belanghebbende overgelegde taxatierapport met daarin de door de taxateur opgestelde schadecalculatie, in het licht van wat de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd, aannemelijk dat de meer dan normale gebruiksschade aan de auto afgerond € 1.500 bedraagt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat sprake is van een relatief jonge auto met een beperkt kilometrage. Voor de beschadigde (mist)voorlamp zijn in de schadecalculatie van belanghebbendes taxateur geen herstelkosten opgevoerd, zodat het Hof die schade buiten beschouwing laat.
4.9. De omvang van het waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van de auto, houdt partijen eveneens verdeeld. Belanghebbende stelt dat het volledige schadebedrag in mindering moet worden gebracht. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen.
4.10. Voor het bepalen van de waardevermindering als gevolg van schade is met ingang van 1 januari 2015 in onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) het bewijsvermoeden opgenomen dat die waardevermindering wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%, met dien verstande dat voor de belastingplichtige een tegenbewijsregeling geldt. Belanghebbende heeft met haar taxatierapport en hetgeen zij overigens heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat voor de onderhavige auto een hoger waardeverminderingspercentage dan 72% in aanmerking moet worden genomen. De omstandigheid dat belanghebbende geen inzicht heeft in de totstandkoming van dat percentage doet daar niet aan af, nu de weerlegging van het bewijsvermoeden gebaseerd moet zijn op specifieke feiten en omstandigheden betreffende de onderhavige auto.
4.11. Naar het oordeel van het Hof kan het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand in beginsel een waardedrukkende factor zijn, zoals belanghebbende stelt, te meer omdat dit in bepaalde situaties zou kunnen duiden op tellerfraude en dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan het voertuig blijft kleven. De last om aannemelijk te maken dat ook in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk waardedrukkend effect, rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op belanghebbende. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende volstaan met algemene stellingen en zich daarbij niet toegespitst op de concrete situatie van het onderhavige voertuig. Verder heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in de koerslijsten geen auto’s zijn opgenomen waarvan de RDW geen oordeel over de kilometerstand heeft gegeven. Daarnaast wordt in het taxatierapport door de taxateur geen melding gemaakt van een mogelijk onjuiste kilometerstand of anderszins twijfel geuit over de betrouwbaarheid daarvan. Met hetgeen belanghebbende, ook overigens, heeft aangevoerd, heeft zij geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie leiden dat een extra correctie op de uit de koerslijst volgende handelsinkoopwaarde moet worden toegepast in verband met het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand.
4.12. Bij nader stuk van 23 mei 2024 heeft belanghebbende gesteld dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1790, de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 25.184. De Inspecteur heeft zich daarmee ter zitting van het Hof akkoord verklaard (zie 3.4).
4.13. Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat de historische nieuwprijs moet worden bepaald op € 25.184 en de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd tot € 10.163, te weten de handelsinkoopwaarde van € 11.243 verminderd met 72 procent van het schadebedrag van € 1.500. Dit leidt tot de volgende bedragen aan voor de auto verschuldigde BPM en na te heffen BPM:
Consumentenprijs (= historische nieuwprijs) |
€ 25.184 |
Handelsinkoopwaarde (beschadigd) |
10.163 |
Afschrijving |
59,65% |
Historische BPM |
5.552 |
Afschrijving (59,65%) |
-/- 3.312 |
Extra leeftijdskorting |
-/- 78 |
= Verschuldigde BPM |
2.162 |
Door belanghebbende is betaald op aangifte |
-/- 586 |
= Naheffingsaanslag |
1.576 |
Slotsom
4.14. Nu de Rechtbank de naheffingsaanslag heeft verminderd naar een bedrag van € 1.349 aan BPM is – op grond van de onder 4.13 vermelde cijfermatige conclusie – het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
4.15. Belanghebbende heeft in haar nadere stuk van 13 mei 2024 verzocht om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, indien de redelijke termijn voor het afdoen van de zaak wordt overschreden.
4.16. De Hoge Raad heeft beslist dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld wordt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. De redelijke termijn is overschreden als de zaak in hoger beroep niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld door het Hof is afgedaan. Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als uitgangspunt te worden genomen een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden.
4.17. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 13 april 2022 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met minder dan zes maanden. Het Hof zal daarom een vergoeding voor immateriële schade van € 500 toekennen, ten laste van de Staat.
5. Proceskosten
In de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade ziet het Hof aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende die samenhangen met het daartoe strekkende verzoek in hoger beroep. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 (2 punten (verzoekschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 875).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.576,
- veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep tot een bedrag van € 875.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.