Geen aftrek van rente over restschuld voormalige eigen woning
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19 april 2024
Samenvatting
Op 30 mei 2022 heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant (21/1162, ECLI:NL:RBZWB:2022:2892) uitspraak gedaan in de zaak van X (belanghebbende) met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 waarin onder meer is geoordeeld dat X niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van de rente over de restschuld van zijn voormalige eigen woning omdat die woning in 2009 is verkocht.
Ook in deze procedure inzake de aanslag IB/PVV 2019 stelt X dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de restschuld. De Rechtbank ziet echter geen aanleiding om voor dit jaar anders te oordelen dan in de procedure over het jaar 2018. Relevante verschillen in de feiten en omstandigheden zijn noch gesteld, noch aannemelijk geworden. Dit brengt mee dat de aanslag terecht is gecorrigeerd omdat van een restschuld als bedoeld in artikel 3.120a Wet IB 2001 geen sprake is. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake.
Het beroep is ongegrond. Wel heeft X recht op een immateriële schadevergoeding van € 500.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: naam)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 maart 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.489 (de aanslag).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of sprake is van een restschuld als bedoeld in artikel 3.120a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, beoordeelt de rechtbank tevens of de inspecteur het vertrouwensbeginsel dan wel andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden van artikel 3.120a, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 en is geen sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende was eigenaar van een woning (de woning). Ter financiering van de woning zijn belanghebbende en de partner een hypotheeklening aangegaan bij ING Bank N.V. (ING Bank).
3.1.Belanghebbende is op 4 maart 2009 persoonlijk failliet verklaard.
3.2. De woning is door ING Bank op 6 oktober 2009 verkocht via een openbare verkoop middels een executieveiling. Op 7 oktober 2009 is een akte van gunning opgemaakt.
3.3. In de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende is vermeld dat de woning van 1 januari 2009 tot 18 november 2009 kwalificeert als eigen woning.
3.4. In het kader van het faillissement zijn twee verificatievergaderingen geweest, op 4 december 2012 en 14 oktober 2015.
3.5. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.638, bestaande uit loon van € 51.489 en een aandeel in de inkomsten uit eigen woning van negatief € 39.851 (de aangifte). In totaal is een bedrag van € 39.851 aangegeven als kosten van de eigen woning onder de categorie ‘rente restschuld vroegere eigen woning’ (de restschuld).
3.6. Belanghebbende heeft een voorlopige aanslag ontvangen over het jaar 2019 (de eerste voorlopige aanslag). Deze aanslag is opgelegd in overeenstemming met de aangifte van belanghebbende.
3.7. Belanghebbende heeft een tweede voorlopige aanslag ontvangen (de tweede voorlopige aanslag). Hierin heeft de inspecteur de ‘rente restschuld vroegere eigen woning’ gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 51.489.
3.8. Met dagtekening 3 januari 2022 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd af te zullen wijken van de aangifte waarbij de in aftrek gebrachte hypotheekrente over de restschuld niet in aanmerking zal worden genomen. Vervolgens is de aanslag opgelegd zonder rekening te houden met ‘rente restschuld vroegere eigen woning’.
3.9. Belanghebbende heeft schermafbeeldingen van de website van de Belastingdienst overgelegd. De tekst op de website van de Belastingdienst luidde, voor zover hier van belang als volgt:
3.10. Op 30 mei 2022 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2018 waarin onder meer is geoordeeld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van de rente over de restschuld van zijn voormalige eigen woning omdat die woning in 2009 is verkocht.
Motivering
Is er sprake van een restschuld als bedoeld in artikel 3.120a van de Wet IB 2001?
4. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de restschuld omdat de eigenwoningschuld pas bij de verificatievergaderingen definitief is geworden. Naar de mening van belanghebbende is daarom voldaan aan de voorwaarden voor aftrek.
4.1. De inspecteur betwist dat aan de voorwaarden van artikel 3.120a van de Wet IB 2001 wordt voldaan nu de woning reeds in 2009 is verkocht en de restschuld dus toen is ontstaan.
4.2. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft niet relevant andere argumenten aangevoerd als in de zaak over de aanslag IB/PVV 2018. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor dit jaar anders te oordelen dan eerder is gedaan in de zaak van belanghebbende over het vorige jaar. Relevante verschillen in de feiten en omstandigheden zijn gesteld noch aannemelijk zijn geworden. Dit brengt mee dat de aanslag terecht is gecorrigeerd omdat van een restschuld als bedoeld in artikel 3.120a van de Wet IB 2001 geen sprake is.
Vertrouwensbeginsel
4.3. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende heeft opgelegd waarin eveneens rekening was gehouden met de restschuld (punt 1).
Ook en eerder heeft belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel op basis van de tekst op de website van de Belastingdienst zoals opgenomen onder 3.9 hierboven (punt 2), gedaan.
4.4. De inspecteur heeft ten aanzien van punt 1 gesteld dat dit standpunt te laat is ingebracht waardoor hij niet de gelegenheid heeft gehad feitelijk onderzoek te doen naar dit standpunt. De inspecteur wordt door deze wijze van procederen waarvoor geen goede reden is gegeven geschaad in zijn mogelijkheid om zich te kunnen verweren. De inspecteur heeft de rechtbank gevraagd om dit standpunt tardief te verklaren. Ten aanzien van punt 2 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden afgewezen.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende zijn stelling ten aanzien van punt 1 te laat ingebracht en wordt de inspecteur daardoor geschaad in zijn mogelijkheid zich te verweren. Aangezien belanghebbende niet heeft onderbouwd waarom dit standpunt niet eerder ingebracht kon worden, afgewogen tegen de belangen van een efficiënte en tijdige procedure, zal de rechtbank het tardief verklaren.
De rechtbank verwerpt voorts het beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van punt 2 en verwijst naar het eerdere oordeel van deze rechtbank over het vorige jaar; de reden voor afwijzing is voor dit jaar hetzelfde.
Overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur hem niet geïnformeerd heeft over de afwijking van de aangifte IB/PVV 2019. Daarnaast is van de aangifte afgeweken terwijl tegen hem is gezegd dat er geen dossier aanwezig is. Voorts heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat de inspecteur privé gegevens van belanghebbende in het geding heeft gebracht met betrekking tot het faillissement van belanghebbende, wat niet had gemogen.
4.7. Naar de rechtbank begrijpt, doet belanghebbende met de in 4.6 genoemde stelling een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende voorafgaand aan de afwijking van de aanslag IB/PVV 2019 geïnformeerd is dat en waarom de inspecteur voornemens is om van de aangifte af te wijken (zie 3.8). Voorts heeft belanghebbende zelf de stukken – waarvan hij meent dat de inspecteur deze ten onrechte heeft ingebracht – ingestuurd naar de Belastingdienst. Niet valt in te zien welke handelingen van de inspecteur in dit kader onbehoorlijk zouden kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.8. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift waarbij voor de bezwaarfase een termijn van zes maanden en de beroepsfase 1,5 jaar geldt. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 februari 2022 en uitspraak op bezwaar gedaan op 7 maart 2023. De rechtbank doet uitspraak op 19 april 2024. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond 27 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase samen bedraagt 3 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. Aangezien de overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase, komt dit bedrag voor rekening van de inspecteur.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500.
5.1. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De inspecteur moet die kosten vergoeden. Omdat belanghebbende ter zitting werd bijgestaan door zijn gemachtigde, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en wegingsfactor 0,25. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 19 april 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.