Geen verdere vermindering naheffingsaanslag BPM; immateriële schadevergoeding
Hof Arnhem-Leeuwarden, 20 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2019 € 735 aan BPM op aangifte voldaan op basis van een taxatierapport. Daarbij is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto vastgesteld op € 23.250. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 4.000.
De Inspecteur heeft op basis van een hertaxatie een bedrag van € 3.954 aan BPM nageheven.
Rechtbank Gelderland heeft overwogen dat de gestelde schade reeds voor de aangifte was hersteld, dat de auto niet meer dan normale gebruiksschade had, dat de auto wel voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, en dat X derhalve geen gebruik kan maken van de taxatiemethode. Dit brengt mee dat ook geen aanvullende vermindering wegens het schadeverleden kan worden toegepast. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld en dat X daarom ook bij toepassing van de koerslijst Eurotax aanspraak kan maken op een correctie van 15% wegens ‘bijstelling markt- en dealersituatie’. Dit leidt tot een handelsinkoopwaarde van € 25.031 en een daaruit voortvloeiende naheffingsaanslag van € 3.784, aldus de Rechtbank.
Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart het door X tegen dit oordeel ingestelde hoger beroep uitsluitend gegrond omdat de Rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om een immateriële schadevergoeding. Aan X komt een schadevergoeding toe van € 500, te vergoeden door de Inspecteur.
Het incidentele cassatieberoep van de Inspecteur blijft zonder gevolgen.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) en het incidentele hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 27 oktober 2022, nummer AWB21/2759, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.954.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.784 en vergoedingen voor proceskosten en griffierecht toegekend van respectievelijk € 2.056 en € 181.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 24 november 2022 hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op 26 april 2023 incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7. Belanghebbende heeft op 16 mei 2023 schriftelijk daarop gereageerd.
1.8. De Inspecteur heeft op 15 juli 2024 een nader stuk ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2024. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam2] en [naam3] verschenen.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 4 april 2019 voor een VW Golf 2.0 TSI R 4Motion (hierna: de auto) op aangifte een bedrag van € 735 aan BPM voldaan.
2.2. De Inspecteur heeft een ‘Onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Daarin is onder meer opgemerkt dat de auto volledig is hersteld van eerdere schade. De afschrijving is berekend aan de hand van de handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst XRAY marge ten bedrage van € 25.968. De Inspecteur heeft de volgende naheffingsaanslag BPM opgelegd:
Catalogusprijs |
€ 48.686 |
Historische BPM (CO2-uitstoot 165 gr/km) |
10.978 |
= Consumentenprijs (= historische nieuwprijs) |
59.664 |
Handelsinkoopwaarde (XRAY marge) |
€ 25.968 |
Afschrijving |
56,48% |
Historische BPM (CO2-uitstoot 165 gr/km) |
€ 10.978 |
Afschrijving (56,48%) |
-/- 6.200 |
= Verschuldigde BPM |
4.778 |
Extra leeftijdskorting (0,913% van € 9.768) |
-/- 89 |
Door belanghebbende is betaald op aangifte |
-/- 735 |
Naheffingsaanslag |
3.954 |
2.3. De Rechtbank heeft overwogen dat de gestelde schade reeds voor de aangifte was hersteld, dat de auto dus niet meer dan normale gebruiksschade had, dat de auto wel voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, en dat belanghebbende derhalve geen gebruik kan maken van de taxatiemethode. Dit brengt mee dat ook geen aanvullende vermindering wegens het schadeverleden kan worden toegepast. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld en dat daarom ook belanghebbende bij toepassing van de koerslijst Eurotax aanspraak kan maken op een correctie van 15% wegens ‘bijstelling markt- en dealersituatie’. Dit leidt tot een handelsinkoopwaarde van € 25.031 en een daaruit voortvloeiende naheffingsaanslag van € 3.784, aldus de Rechtbank. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag als volgt berekend:
Catalogusprijs |
€ 48.686 |
Historische BPM (CO2-uitstoot 165 gr/km; tarief 2016) |
10.978 |
Consumentenprijs (= historische nieuwprijs) |
59.664 |
Handelsinkoopwaarde onbeschadigd (Eurotax) |
€ 29.081 |
Markt- en dealersituatie |
-/- 4.050 |
= Handelsinkoopwaarde beschadigd |
25.031 |
Afschrijving |
58,05% |
Historische BPM (CO2-uitstoot 165 gr/km; tarief 2016) |
€ 10.978 |
Afschrijving (58,05%) |
-/- 6.373 |
= Verschuldigde BPM |
4.605 |
Extra leeftijdskorting (0,913% van € 9.416) |
-/- 86 |
Door belanghebbende is betaald op aangifte |
-/- 735 |
Naheffingsaanslag |
3.784 |
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de uitspraak van de Rechtbank, terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat:
- zijn taxatierapport van 8 maart 2019 – waarbij rekening is gehouden met een vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade van € 19.250 – kan worden gebruikt voor de aangifte op 4 april 2019, omdat dit rapport op dat moment niet ouder is dan één maand;
- de Rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3. Belanghebbende heeft ter zitting zijn grief dat de handelsinkoopwaarde met € 1.000 moet worden verminderd vanwege het schadeverleden, ingetrokken.
3.4. In het incidentele hoger beroep heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de Rechtbank ter bepaling van de handelsinkoopwaarde ten onrechte een waardevermindering ter zake van de ‘markt- en dealersituatie’ in aanmerking heeft genomen. In zijn nader stuk van 15 juli 2024 heeft de Inspecteur daarover opgemerkt dat ‘gelet op het standpunt van de Kennisgroep, alsmede de (…) conclusies van A-G Ettema van 26 april 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:487), wordt dit standpunt (en het incidenteel hoger beroepschrift) hierbij ingetrokken”. Met laatstgenoemde opmerking heeft de Inspecteur zijn incidenteel hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Taxatiemethode; geen schade
4.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de schade aan de auto die is vermeld in het taxatierapport dat is overgelegd bij het doen van de aangifte BPM, op dat moment (nagenoeg geheel) was hersteld, zodat op dat tijdstip geen sprake meer was van ‘meer dan normale gebruiksschade’ als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Verder is niet in geschil dat de auto wel voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Dit betekent dat het belanghebbende op grond van wetstoepassing (artikel 10, lid 8, Wet BPM) niet is toegestaan de taxatiemethode te hanteren (vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.6.1; Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1856, r.o. 4.1). Reeds daarom kan het betoog van belanghebbende dat voor het bepalen van de afschrijving zijn taxatierapport van 8 maart 2019 - waarbij rekening is gehouden met een vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade van € 19.250 - kan worden gebruikt, niet slagen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft ten onrechte niet beslist op dit verzoek.
4.3. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (4 mei 2020) en de uitspraak van de Rechtbank (27 oktober 2022) bedraagt twee jaar en bijna zes maanden. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase van twee jaar is derhalve met bijna zes maanden overschreden, welke overschrijding volledig aan de Inspecteur moet worden toegerekend. Dit betekent dat aan belanghebbende een schadevergoeding toekomt van € 500, te vergoeden door de Inspecteur.
Bezwaarkostenvergoeding
4.4. De Inspecteur heeft opgemerkt dat belanghebbende niet heeft verzocht om een bezwaarkostenvergoeding, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte een bezwaarkostenvergoeding van € 538 toegekend, aldus de Inspecteur.
4.5. Het bezwaarschrift van 23 maart 2020 is ingediend door belanghebbende zelf. Daarin is niet verzocht om een bezwaarkostenvergoeding. Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Daarbij was aanwezig belanghebbendes gemachtigde El Yousfi. Blijkens het verslag is ook tijdens deze hoorzitting niet verzocht om een bezwaarkostenvergoeding. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komt belanghebbende dan niet in aanmerking voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.6. De Inspecteur heeft in zijn nader stuk van 15 juli 2024 zijn incidentele hoger beroep ingetrokken (zie 3.4). Het Hof zal daarom hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd omtrent de bezwaarkostenvergoeding, in aanmerking nemen als verweer tegen de door belanghebbende in zijn (principale) hoger beroep aangevoerde grieven, maar dit kan ten opzichte van de uitspraak van de Rechtbank niet tot een gunstiger resultaat leiden voor de Inspecteur. Dit betekent dat de door de Rechtbank toegekende bezwaarkostenvergoeding van € 538 wordt gehandhaafd.
Slotsom
4.7. Gelet op het overwogene in 4.3 is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden.
5.2. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van zijn hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase (van € 1.518) niet is bestreden. Nu de Inspecteur zijn incidentele hoger beroep heeft ingetrokken, ziet het Hof tevens aanleiding om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 8:118 Awb).
5.3. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750 voor de kosten van het principale hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875) en € 875 voor de kosten van het incidentele hoger beroep (1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875), ofwel in totaal op € 2.625.
5.4. Opmerking verdient dat voornoemde bedragen, evenals de schadevergoeding, op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4 Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.
5.5. De belastingkamers van de gerechtshoven hebben in de ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie aanleiding gezien het richtsnoer proceskostenvergoeding (zie onder meer de bijlage bij Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307) te actualiseren. Het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 wordt als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend wat betreft het ontbreken van een beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.625 en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.
Bijlage: Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024
AanleidingDe gerechtshoven zien aanleiding om het richtsnoer proceskostenvergoeding met name op het punt van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (wegingsfactor C1) op enige punten te verduidelijken en/of te nuanceren en aan te passen aan de huidige stand van het recht.
1. Wegingsfactor C1 (gewicht van de zaak)
Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Dit richtsnoer kan daarom slechts als niet-bindende handreiking worden beschouwd. Een afwijking van het richtsnoer vergt geen specifieke motivering. De genoemde voorbeelden zijn indicatief, niet limitatief.
De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn. De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak.
Opmerking verdient dat:
- in geval van vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor C2) en bij bepaalde categorieën van zaken (vgl. artikel 30a Wet WOZ en artikel 19a Wet BPM 1992) naast de wegingsfactor een extra vermenigvuldigingsfactor dient te worden toegepast;
- de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;
- voor vergoeding alleen die kosten in aanmerking komen die men redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij geldt de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Niet alleen moet de omvang van de kosten redelijk zijn, maar ook het maken van de kosten als zodanig – bijvoorbeeld door het inroepen van rechtsbijstand – moet redelijk zijn (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 154, en Kamerstukken I 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 10).
1.1. Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Voor een zaak met een per saldo gemiddeld belang en een gemiddelde ingewikkeldheid, wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:
- Zaken waar het om een materieelrechtelijk belastinggeschil gaat en waarbij ten minste één rechtsvraag van enig belang aan de orde is waarop het antwoord niet evident is.
- Zaken waar het om een materieelrechtelijk belastinggeschil van een zekere complexiteit gaat waarbij de waardering van relevante feiten aan de orde is (zoals de vraag of er een onderneming is).
1.2. Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
Voor een zaak met een zeer gering belang en met een zeer eenvoudig te beslechten geschil (de zaak behoeft slechts een geringe inspanning van de rechtsbijstandsverlener), zou als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,25 kunnen worden aangehouden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:
- Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet of onjuist meetellen van een proceshandeling, van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).
- Bij kwesties die voor de rechtsbijstandsverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden meebrengen (zoals bij een gebruikersheffing waarbij de belanghebbende niet de gebruiker is).
- Bij zeer eenvoudige vragen over nevenvorderingen of van formeelrechtelijke aard (zoals een evident geschil over een dwangsom of een zaak waarin een tijdig bezwaarschrift over het hoofd is gezien).
- Indien het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de rechtbank ten onrechte geen wettelijke rente heeft toegekend.
- Bij een hoger beroep dat ongegrond is, maar waarvoor wel een proceskostenvergoeding wordt toegekend (bijvoorbeeld omdat een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend).
1.3. Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
Voor een zaak met een gering belang en een eenvoudig geschil, zou als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 kunnen worden aangehouden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:
- Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
- Bij vragen van formeelrechtelijke aard of over een nevenvordering met enige complexiteit (zoals een niet evidente zaak over de toekenning van een dwangsom, of over rente).
- Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten (behoudens bij een kennelijke misslag).
- Parkeerbelastingzaken met een (voor parkeerbelastingzaken) gemiddeld belang en complexiteit.
- Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (een termijnoverschrijding blijkt verschoonbaar te zijn, of de beroepstermijn is later gaan lopen).
- Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4. Gewicht zwaar (wegingsfactor 1,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 1,5 worden aangehouden:
- Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden qua belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden (zoals zaken waarover tegenstrijdige rechtsbankuitspraken zijn gedaan of proefprocedures).
- Indien meerdere rechtsvragen aan de orde zijn of indien de waardering van een complex van feiten en omstandigheden aan de orde is en er een aanzienlijk belang is (zoals een complex geschil over zowel nationaal als internationaal recht).
1.5. Gewicht zeer zwaar (wegingsfactor 2)
In uitzonderlijke gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 2 worden aangehouden. Daarbij kan gedacht worden aan zeer ingewikkelde vraagstukken met een groot belang waar verschillende rechtsvragen beantwoord moeten worden en het feitengeheel ook zeer complex is (zoals geschillen over bepaalde renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting).
2. Kosten van een deskundige
Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb).
Voor een deskundigenrapport in WOZ-zaken gelden de uitgangspunten voor de vergoeding volgens de Richtlijn per 1 juli 2018 (Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2018, 28796). Is aannemelijk dat de kostenvergoeding volgens die Richtlijn disproportioneel is (hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn indien het rapport geautomatiseerd tot stand is gebracht) bestaat aanleiding uit te gaan van een geringere tijdsbesteding. In de Richtlijn is tevens vermeld dat de aanwezigheid van de taxateur ter zitting of bij het hoorgesprek wordt vergoed volgens dezelfde tarieven als die voor de taxatiewerkzaamheden. Daarbij geldt dat indien uitsluitend de taxateur die ook beroepsmatig rechtsbijstand verleent namens de belanghebbende op het hoorgesprek of ter zitting verschijnt, moet worden aangenomen dat deze dan als rechtsbijstandsverlener optreedt, in welk geval, wegens dat verschijnen, een vergoeding wordt toegekend wegens het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand als gemachtigde.
Voor een taxatiekaart in aanvulling op een eerder taxatierapport wordt geen afzonderlijke vergoeding toegekend.
Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een ter zake deskundige, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken. Er wordt niet de eis gesteld dat sprake moet zijn van een geregistreerd taxateur. Eisen aan vormgeving en omvang van het rapport zijn echter niet te stellen.
3. Verletkosten
Indien de gevraagde vergoeding voor verletkosten door de wederpartij niet wordt betwist, dient deze te worden toegekend, met inachtneming van het maximum uurtarief als bedoeld artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, Bpb.
4. Bijzondere omstandigheden
Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Artikel 2, lid 3, Bpb leent zich niet voor het geven van richtsnoeren.
Metadata
Formeel belastingrecht