Vaststelling WOZ-waarde op basis van vaststellingsovereenkomst; hoorplicht
Hof Den Haag, 30 juli 2024
Samenvatting
In deze zaak beoordeelt Hof Den Haag het hoger beroep van X (belanghebbende) tegen de uitspraak van Rechtbank Rotterdam over de WOZ-waarde van zijn woning voor 2021, die was vastgesteld op € 708.000.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar het Hof stelt vast dat in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden. Dit leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
Het Hof besluit zelf in de zaak te voorzien en bepaalt de waarde van de woning op € 616.000, op basis van een vaststellingsovereenkomst tussen X en de Heffingsambtenaar. Daarnaast kent het Hof aan X een immateriële schadevergoeding van € 500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van 30 juli 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling , de Heffingsambtenaar,
(…)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 augustus 2023, nummer ROT22/700.
Procesverloop
1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 708.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2. De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
verklaart het beroep ongegrond; veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 30,-; veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 20,-; bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 50 vergoedt.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 8 mei 2024 een pleitnota ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 8 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning met een garage, een aanbouw en een dakkapel. De inhoud van de woning is ongeveer 743 m3 en het bouwjaar is 2015.
2.2. Belanghebbende heeft op 6 april 2021 digitaal bezwaar gemaakt tegen de beschikking. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende om, indien de Heffingsambtenaar voornemens is het bezwaar af te wijzen, te worden gehoord.
2.3. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 1 september 2021 belanghebbende verzocht om een afspraak te maken voor een hoorzitting. In de brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Voordat wij uitspraak doen op uw bezwaar, kunt u telefonisch uw bezwaar toelichten of nieuwe grieven aandragen.
Wanneer wilt u gehoord worden?
2.4.1. Naar aanleiding van de onder 2.3 vermelde brief heeft belanghebbende een afspraak gemaakt voor een telefonische hoorzitting op 30 september 2021.
2.4.2. Op 30 september 2021 heeft (een medewerker van) de Heffingsambtenaar telefonisch contact opgenomen met belanghebbende.
2.5. De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 december 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.6.1. Belanghebbende heeft op 20 januari 2022 telefonisch contact opgenomen met de Heffingsambtenaar en hem erop gewezen dat hij op 30 september 2021 telefonisch zijn bezwaar heeft toegelicht.
2.6.2. Naar aanleiding van het onder 2.6.1 vermelde telefoongesprek heeft de Heffingsambtenaar bij e-mail van 17 februari 2022 als volgt gereageerd:
2.6.3. Belanghebbende heeft bij e-mail van 25 februari 2022 om 9:00 uur als volgt gereageerd op het voorstel van de Heffingsambtenaar:
2.6.4. De Heffingsambtenaar heeft bij e-mail van 25 februari 2022 om 9:25 uur als volgt gereageerd:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
- [adres 2] , een vrijstaande woning van bouwjaar 2008, inhoud 652 m³, op 3 februari 2020 verkocht voor € 715.000,-;
- [adres 3] , een vrijstaande woning van bouwjaar 2011, inhoud 675 m³, op 31 januari 2020 verkocht voor € 695.000,- en
- [adres 4] , een vrijstaande woning van bouwjaar 2005, inhoud 520 m³, op 16 augustus 2019 verkocht voor € 700.000,-.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of:
- de Heffingsambtenaar artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (de hoorplicht) dan wel artikel 7:11 Awb (heroverweging in bezwaar) heeft geschonden;
- de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld;
- belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar tijdens de bezwaarfase; en
- belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn dan de Rechtbank (à € 50) heeft toegekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot terugwijzing naar de Heffingsambtenaar en tot toekenning van (hogere) immateriële schadevergoedingen. Subsidiair concludeert hij tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 616.000 dan wel € 650.000 en tot toekenning van (hogere) immateriële schadevergoedingen.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Hoorplicht
5.1.1. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 6 april 2021 verzocht om te worden gehoord. Vast staat dat (een medewerker van) de Heffingsambtenaar op 30 september 2021 telefonisch contact heeft opgenomen met belanghebbende en dat belanghebbende tijdens dat telefoongesprek zijn bezwaar heeft toegelicht. De Heffingsambtenaar heeft echter nadien niet kunnen achterhalen welke medewerker het telefoongesprek heeft gevoerd. Tevens staat vast dat uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat de Heffingsambtenaar hetgeen tijdens het telefoongesprek is besproken in zijn heroverweging heeft betrokken. Dit leidt tot het oordeel dat belanghebbende niet op de juiste wijze is gehoord en de hoorplicht is geschonden.
5.1.2. Indien een belanghebbende op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, kan aan dat gebrek in de uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 6:22 Awb voorbij worden gegaan als de belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. De rechter moet dan motiveren waarom belanghebbende niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat belanghebbende zijn bezwaren in (hoger) beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten. Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien de rechter tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de Heffingsambtenaar en belanghebbende (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de Heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt.
5.1.3. In het onderhavige geval is sprake van een verschil van mening over de feiten en de waardering daarvan. Immers, belanghebbende en de Heffingsambtenaar verschilden van mening over de waarde van de woning. In een zodanig geval kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Dat de Heffingsambtenaar heeft geprobeerd zijn handelen te herstellen en belanghebbende inmiddels zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is hierbij, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet relevant. Aan deze schending van de hoorplicht kan niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden voorbijgegaan.
5.2. Overigens kan, gelet op het oordeel dat de hoorplicht is geschonden en belanghebbende hierdoor is benadeeld, evenmin sprake zijn van een (volledige) heroverweging van het bestreden besluit in bezwaar, waardoor artikel 7:11 Awb eveneens is geschonden.
5.3. Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak op bezwaar zal moeten worden vernietigd. De rechter heeft vervolgens de keuze de zaak terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar, met de opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien. Dit laatste zal aangewezen zijn, indien de rechter tot het oordeel komt dat belanghebbende ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld. De laatstgenoemde situatie doet zich in dit geval voor, reden waarom hierna wordt ingegaan op het materiële geschil.
Waarde woning
5.4. Belanghebbende heeft in hoger beroep ter zitting aangevoerd dat in een telefoongesprek door (een medewerker van) de Heffingsambtenaar is verklaard dat tegenover belanghebbendes woning een woning ( [adres 2] te [woonplaats] ) is gelegen die exact vergelijkbaar is met de zijne en dat (de medewerker van) de Heffingsambtenaar daarom heeft voorgesteld de waarde van belanghebbendes woning te bepalen op basis van de waarde van [adres 2] te [woonplaats] . Belanghebbende heeft hiermee ingestemd. Nadien is de Heffingsambtenaar teruggekomen op zijn aanbod, omdat is gebleken dat de WOZ-waarde van [adres 2] te [woonplaats] (€ 616.000) te laag zou zijn vastgesteld.
5.5.1. Voorop wordt gesteld dat overeenkomsten op grond van artikel 6:217, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand komen door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Verder bepaalt artikel 6:221, lid 1, BW dat een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Deze uitgangspunten gelden dienovereenkomstig voor de totstandkoming van vaststellingsovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:900 BW.
5.5.2. Hetgeen hiervoor in 5.4 is vermeld leidt tot het oordeel dat partijen tijdens het telefoongesprek overeenstemming hebben bereikt en wel in die zin dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op € 616.000. Die overeenstemming geldt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Belanghebbende heeft geloofwaardig verklaard dat de Heffingsambtenaar hem een aanbod heeft gedaan, waarbij uit zou worden gegaan van de waarde van [adres 2] te [woonplaats] en dat niet is gesproken over de hoogte van de verkoopprijs van deze woning. Tevens heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat hij dit aanbod tijdens het telefoongesprek heeft aanvaard. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting bevestigd dat de WOZ-waarde van [adres 2] te [woonplaats] voor het onderhavige belastingjaar is vastgesteld op € 616.000 en dat nadien bleek dat deze waarde niet juist, want te laag, is. De intrekking van zijn voorstel nadien door de Heffingsambtenaar kon aan de totstandkoming van de overeenkomst geen afbreuk meer doen, omdat het aanbod reeds door belanghebbende aanvaard was. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben zich jegens elkaar gebonden.
5.5.3. Gelet op het voorgaande dient de waarde van de woning nader te worden vastgesteld op € 616.000.
Verzoeken om vergoeding van immateriële schade
5.6.1. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in de vorm van stress als gevolg van het handelen van de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan zonder het besprokene tijdens het telefoongesprek op 30 september 2021 in zijn beoordeling te betrekken. Verder voert belanghebbende aan dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar ten onrechte heeft opgenomen dat hij niet heeft gereageerd op de brief van 1 september 2021 en belanghebbende stelt dat aan hem geen herinnering is verzonden (zie 2.5). Als gevolg hiervan is belanghebbende gedwongen om in beroep te gaan om zijn wettelijke rechten, zoals het recht te worden gehoord, zeker te stellen.
5.6.2. Belanghebbende heeft zijn verzoek om schadevergoeding in verband met geestelijk letsel (stress) onvoldoende onderbouwd. Hoewel de Heffingsambtenaar niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij de behandeling van belanghebbendes bezwaar, is de door belanghebbende ondervonden stress onvoldoende om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. De omstandigheid dat belanghebbende veel tijd heeft besteed aan de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure maakt dat niet anders.
5.7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 50 heeft toegekend. Belanghebbende verzoekt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, om een vergoeding van € 500.
5.8.1. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.8.2. Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 6 april 2021. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 31 augustus 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, zijn twee jaar, vier maanden en zesentwintig dagen verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond vijf maanden overschreden. Dit rechtvaardigt in beginsel een schadevergoeding van € 500.
5.9. De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank terecht een schadevergoeding van € 50 heeft toegekend.
5.10.1. Het betoog van de Heffingsambtenaar slaagt niet, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad. In het onderhavige geval dient op grond van overweging 3.5 van het arrest van 14 juni 2024 belanghebbendes aanspraak op vergoeding van immateriële schade te worden geëerbiedigd. Dat betekent dat er geen ruimte is om af te wijken van het uitgangspunt dat per halfjaar een schadevergoeding van € 500 wordt toegekend. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
5.10.2. De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van afgerond drie maanden toegerekend (een overschrijding tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 april 2021 en de uitspraak op bezwaar van 31 december 2021) en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van afgerond twee maanden toegerekend (tussen de uitspraak op bezwaar van 31 december 2021 en de uitspraak van de Rechtbank van 31 augustus 2023). De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 300 (= € 500 x 3/5) aan belanghebbende en de minister van Justitie en Veiligheid (de minister) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 200 (= € 500 x 2/5) aan belanghebbende.
Slotsom
5.11. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
6.2. Wel dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 616.000;
- vermindert de aanslag dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 300;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 200; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 186 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.