De Heffingsambtenaar heeft op 5 februari 2018 naar aanleiding van verlaging van de WOZ-waarde van de woning van X (belanghebbende) de aanslag watersysteemheffing 2010 met € 4,30 verminderd. Daarnaast heeft de Invorderingsambtenaar een beschikking invorderingsrente van € 1,20 genomen. X meent dat het bedrag aan te vergoeden invorderingsrente op € 2 dient te worden vastgesteld en is daarom in beroep en hoger beroep gegaan.
X heeft met betrekking tot de aanslag watersysteemheffing 2010 geen uitstel van betaling gevraagd.
Op basis van de met ingang van 1 januari 2013 geldende wetgeving bestaat dan geen recht op vergoeding van invorderingsrente. Dit betekent dat het bedrag aan invorderingsrente niet op € 2 kan worden bepaald en dat de beschikking invorderingsrente van € 1,20 in stand blijft omdat X door het instellen van (hoger) beroep niet in een nadeliger positie kan komen te verkeren.
Gelet op het geringe financiële belang bestaat geen recht op een immateriële schadevergoeding wegens undue delay. Ook is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, aldus Hof Den Bosch.
In cassatie betoogt X dat bij de vraag of de zogenoemde ’bagatel-uitzondering’ op de vooronderstelling van psychisch leed bij termijnoverschrijding (‘zeer gering financieel belang’, te weten € 15 of minder), ook nevenvorderingen meetellen als financieel belang, met name claims tot vergoeding van griffierecht en een immateriële schadevergoeding (ISV).
A-G Wattel acht het cassatieberoep ongegrond. Het lijkt de A-G evident dat griffierecht en ISV- en proceskostenvergoedingsclaims niet kunnen meetellen.
Hij geeft de Hoge Raad in overweging om bij zijn oordelen alvast vooruit te lopen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die aansluit bij rechtspraak van (bepaalde) Rechtbanken.
Los daarvan lijkt het de A-G wenselijk dat de Hoge Raad ook de immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding maximeert op het – zowel feitelijk als rechtskundig – pleitbare financiële belang bij de procedure in gevallen waarin een beroepsgemachtigde optreedt, en de bagatelgrens aanzienlijk hoger stelt dan € 15.
Bpm Belasting van personenauto’s en motorrijwielen
ISV Immateriële schadevergoeding (bij overschrijding van de redelijke termijn)
Ncnp no cure, no pay
Pkv Proceskostenveroordeling
WOZ Wet waardering onroerende zaken
1. Overzicht
1.1. De belanghebbende wenst een vergoeding ad € 1.500 van veronderstelde psychische schade omdat hij een kleine anderhalf jaar langer dan wenselijk heeft gewacht op de uitslag van zijn door hem tot aan de Hoge Raad doorgeprocedeerde non-zaak. Het materiële procesbelang beloopt 80 cents. Hij wenst dat – ten onrechte - aan hem vergoede invorderingsrente ad € 1,20 naar boven wordt afgerond op € 2. Hij wenst dus € 1.500 gemeenschapsgeld te ontvangen omdat hij zeer langdurig, ongegrond, en op kosten van de gemeenschap, in drie rechterlijke instanties heeft geprocedeerd over een niet aan hem verschuldigd bedrag van 80 cents, zulks mede ten koste van de ambtelijke en rechterlijke capaciteit voor rechtszoekenden. Hij moet zich dus diep schamen. Dat vindt ook het EHRM (zie 8.15 hieronder).
1.2. De belanghebbende stelt echter dat het voor de beoordeling van de redelijke termijn van berechting in aanmerking te nemen procesbelang niet slechts € 0,80 beloopt, maar óók omvat zijn inzet om teruggaaf van griffierecht en vergoeding van psychische schade door termijnoverschrijding te ontvangen. Die stelling lijkt mij niet moeilijk te beoordelen omdat zij evident in strijd is met HR BNB 2017/83 omdat zij de in die zaak gestelde bagatelgrens volmaakt betekenisloos zou maken, maar ik zal er serieus op ingaan.
1.3. Ik grijp deze zaak ook aan voor enige algemene beschouwingen over vergoeding van veronderstelde immateriële schade bij onredelijk lange berechtingstermijnen in WOZ- en bpm-zaken, mede in het licht van (i) recente feitenrechtspraak die expliciet afwijkt van de uwe daarover, (ii) de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die per 1 januari 2024 met overgangsrecht in werking treedt, en (iii) de praktijken van no cure no pay bureaus (ook de belanghebbende drijft zo’n nering, al procedeert hij thans kennelijk nog meer dan anders voor zichzelf) die zich in steeds grotere mate en ten koste van de rechterlijke capaciteit voor serieuzere zaken op WOZ- en bpm-bezwaren en -procedures werpen om op publieke middelen een verdienmodel te bouwen dat in strijd met de bedoeling van de wetgever de vergoedingsbeperkingen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) frustreert door ISV te denatureren tot overcompenserende pkv.
1.4. De heffingsambtenaar van het Waterschap heeft de belanghebbende een aanslag watersysteemheffing/gebouwd 2010 opgelegd ad € 52,93 ter zake van een woning in Eindhoven naar een WOZ-waarde ad € 431.000. Na bezwaar tegen die waardering is de waarde verlaagd naar € 414.000; op grond daarvan is de aanslag watersysteemheffing 2010 verminderd naar € 50,84.
1.5. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, waarna de partijen het eens zijn geworden over een WOZ-waarde ad € 379.000 en de belanghebbende zijn beroep heeft ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft op 5 februari 2018 in verband met de lagere WOZ-waarde ook de aanslag watersysteemheffing/gebouwd verder verlaagd, met € 4,30. De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking van dezelfde datum daarop € 1,20 invorderingsrente aan de belanghebbende vergoed. De belanghebbende heeft tegen die beschikking invorderingsrente bezwaar gemaakt, dat door de invorderingsambtenaar ongegrond is verklaard. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld omdat hij niet € 1,20, maar € 2 invorderingsrente wenst.
1.6. De Rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de heffings- en invorderingsambtenaren dat de belanghebbende überhaupt geen recht op vergoeding van invorderingsrente had omdat hij niet om uitstel van betaling had verzocht. De procedure had langer geduurd dan de volgens uw rechtspraak redelijke termijn, maar de Rechtbank zag geen grond voor de veronderstelling dat immateriële schade zou zijn geleden, nu het procesbelang uitsluitend betrof de vaststelling van een door of aan een bestuursorgaan te betalen zeer gering bedrag (minder dan € 15). Zij volstond daarom met de constatering dat de termijn was overschreden.
1.7. De belanghebbende ging daartegen in hoger beroep, betogende dat de Rechtbank (i) buiten het geschil was gegaan; (ii) de invorderingsrente op € 2 had moeten bepalen; (iii) ten onrechte het verzoek om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen en (iv) ten onrechte geen pkv had toegekend, nu de invorderingsambtenaar vast zat aan zijn beschikking invorderingsrente ad € 1,20, hoezeer die ambtenaar ook nader mocht menen dat geen recht op invorderingsrente bestond.
1.8. Het Hof zag ad (i) niet dat de Rechtbank buiten het geschil zou zijn gegaan, nu zij de vergoede invorderingsrente ad € 1,20, hoewel niet verschuldigd, niet had verminderd. Ad (ii) overwoog het Hof dat geen invorderingsrente wordt vergoed als niet om uitstel van betaling van de aanslag is verzocht (art. 28c Inv.), zoals in casu. Ad (iii): weliswaar waren na indiening van het bezwaar meer dan 2 jaren verstreken ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank, maar het Hof achtte de afwijzing van het verzoek om immateriële-schadevergoeding (ISV) terecht omdat het financiële belang bij het beroep slechts € 0,80 beliep. Griffierecht en mogelijke proceskosten tellen volgens het Hof niet mee bij de bepaling van het financiële belang bij het beroep. Hij verwees daarbij naar een uitspraak van het Hof Den Bosch. Voor zover mogelijke spanning en frustratie bij de belanghebbende niet al was beëindigd met de uitspraak van de rechtbank, kon volgens het Hof volstaan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Ad (iv) oordeelde het Hof dat het geenszins zo was dat de belanghebbende door de ruim tijdige standpuntwijziging van de ambtenaar genoopt zou zijn tot het instellen van het ongegronde (hoger) beroep, zodat de Rechtbank terecht geen pkv had toegekend.
1.9. In cassatie betoogt de belanghebbende dat bij de vraag of de bagatel-uitzondering op de vooronderstelling van psychisch leed bij termijnoverschrijding (‘zeer gering financieel belang’, i.e. € 15 of minder; zie HR BNB 2017/83 in 6.4 hieronder), ook ‘nevenvorderingen’ meetellen als financieel belang, met name claims tot vergoeding van griffierecht en ISV.
1.10. Het lijkt mij evident dat griffierecht en ISV- en pkv-claims niet kunnen meetellen. Zouden zij wel meetellen, dan wordt die mijns inziens al veel te lage bagatelgrens van € 15 nooit onderschreden. Alleen al het griffierecht is altijd hoger dan € 15 en een ISV-claim is altijd minimaal € 500 in uw forfaitaire systeem. De bagatelgrens zou volstrekt betekenisloos zijn. Een van de wetgeverlijke oogmerken van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken is verder om belanghebbenden een zorgvuldige afweging te laten maken bij de vraag of zij een zaak aan de bestuursrechter voorleggen, juist in zaken met een gering financieel belang. Het meetellen van griffierecht voor ISV-doeleinden zou ook daar haaks op staan. Het meetellen van pkv-claims zou er verder toe leiden dat belastingplichtigen die een beroepsgemachtigde inschakelen (die altijd om pkv vraagt) altijd een hoger financieel belang kunnen stellen dan belastingplichtigen die zelf procederen en daarom überhaupt geen pkv-claim hebben. Het meetellen, tenslotte, van de ISV-claim zelf als financieel belang waarover spanning en frustratie zou kunnen bestaan waarvoor dus opnieuw ISV zou moeten worden geboden (waarover dan ook weer geprocedeerd zou kunnen worden, zodanig lang dat ook daarvoor weer ISV geboden zou moeten worden, waarover weer geprocedeerd zou kunnen worden, enzovoort en zo verder), produceert een in de eigen staart bijtende kurketrekkerredenering, leidende tot een zichzelf voortbrengend altijd-prijs-vergoedingencircus. Bij meetellen van griffierecht-, pkv-, ISV-claims wordt ook een procedure over een fiscaal belang ad nihil een loterij zonder nieten worden voor pkv- en ISV-jagende grootvermorsers van rechterlijke tijd en moeite die beter aan rechtsbescherming besteed zouden kunnen worden. Zo’n geen-nieten-loterij is wellicht ook hetgeen deze kennelijk schaamteloze belanghebbende wenst.
1.11. Uit uw arrêt de règlement HR BNB 2016/140 (zie 6.3 hieronder) volgde mijns inziens al dat de voor ISV in aanmerking te nemen termijn eindigt als de rechter uitspraak doet over het fiscale geschil tussen de belastingplichtige en de inspecteur (“de hoofdzaak”). De termijn loopt dus niet door als de rechter bij de uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om later nog afzonderlijk uitspraak te doen over eventuele ISV. Wel begint op dat moment een nieuwe (kortere) termijn te lopen specifiek voor die afzonderlijke procedure over ISV.
1.12. Ook uit HR BNB 2017/83 (zie 6.4 hieronder) volgt de ongegrondheid van het cassatieberoep. De belanghebbende in die zaak had griffierecht betaald (€ 124) en kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand gemaakt (u kende een pkv ad € 1.980 toe). U telde het griffierecht en de pkv echter niet mee bij de bepaling van het financiële procesbelang, maar ging juist uit van de door het Hof vastgestelde belastingheffingsbelangen ad in totaal maximaal € 195,65 resp. € 148,69. Ook het Hof had de claims ter zake van pkv, griffierecht en eventuele ISV niet meegeteld.
1.13. Belanghebbendes ongelijk volgt ook uit HR BNB 2022/137 (zie 6.17 hieronder), waaruit blijkt dat u met ‘de hoofdzaak’ bedoelt het geschil over de belastingheffing en waarin u oordeelde dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de spanning en frustratie bij een belastingplichtige als gevolg van het geschil over de belastingheffing en dat als de rechter na beëindiging van het geschil over de belastingheffing nog moet beslissen op zulke met het procesverloop verband houdende verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop geen invloed heeft op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is of moest zijn beëindigd.
1.14. Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren en u obiter dictum aan te sluiten bij de hieronder weergegeven rechtspraak van de feitenrechters, met name bij die van de Rechtbank Midden-Nederland over ISV- en pkv-toekenning in WOZ- en bpm-zaken, vooruitlopend op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, welke wet aansluit bij die rechtspraak van de rechtbanken.
1.15. Los daarvan lijkt het mij wenselijk dat u ook:
(i) de ISV wegens termijnoverschrijding maximeert op het – zowel feitelijk als rechtskundig - pleitbare financiële belang bij de procedure in gevallen waarin een beroepsgemachtigde optreedt; en
(ii) de bagatelgrens waarbeneden geen spanning en frustratie kan worden voorondersteld, maar aannemelijk gemaakt moet worden, aanzienlijk hoger stelt dan € 15.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. De heffingsambtenaar van het Waterschap De Dommel heeft de belanghebbende een aanslag watersysteemheffing/gebouwd 2010 opgelegd ad € 52,93 ter zake van zijn woning in Eindhoven op basis van een WOZ-waarde van die woning ad € 431.000. Na bezwaar heeft de ambtenaar die waarde verlaagd naar € 414.000 en heeft hij op grond daarvan ook de aanslag watersysteemheffing 2010 verminderd, naar € 50,84.
2.2. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Voordat het tot een zitting kwam, is hij met de heffingsambtenaar overeengekomen dat de WOZ-waarde van de woning wordt verlaagd naar € 379.000 en dat het beroep wordt ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft op die basis op 5 februari 2018 de aanslag watersysteemheffing met nog eens € 4,30 verminderd. De invorderingsambtenaar heeft met dezelfde dagtekening bij beschikking € 1,20 invorderingsrente aan de belanghebbende vergoed.
2.3. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking invorderingsrente, dat ongegrond is verklaard. Daartegen heeft de belanghebbende beroep ingesteld omdat het te vergoeden rentebedrag volgens hem € 2 in plaats van € 1,20 moet zijn. Het hoofdzaak-belang waarover de belanghebbende deze de gemeenschap duizenden euro’s kostende procedure tot aan de Hoge Raad voert, bedraagt dus 80 eurocents.
De Rechtbank Oost-Brabant
2.4. De Rechtbank constateerde dat de belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord hoewel hij daar om had verzocht. De heffings- en invorderingsambtenaar meende dat daarvan kon worden afgezien omdat de belanghebbende niet had gereageerd op een verzoek van 1 mei 2018 om zijn bezwaar toe te lichten en omdat hij zijn verzoek om te worden gehoord niet had herhaald in zijn ingebrekestelling van 12 december 2018. De Rechtbank zag daarin echter geen reden om niet te horen, maar wel om deze omissie op basis van art. 6:22 Awb te passeren. Het geschil betrof bovendien een kwestie (rentevergoeding) waarbij de ambtenaar geen beleidsvrijheid heeft. Nu de Rechtbank het beroep ter zake van de invorderingsrente ongegrond achtte, zag zij geen aanleiding om de ambtenaar te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in beroep heeft gemaakt.
2.5. Over de hoofdzaak, de invorderingsrente, overwoog de Rechtbank dat die volgens art. 28b Inv. 1990 wordt vergoed als een aanslag wordt verminderd naar een lager bedrag dan er op is betaald en de belastingschuldige om uitstel van betaling van het bestreden bedrag had verzocht dat was afgewezen door de invorderingsambtenaar. De belanghebbende betoogde weliswaar dat de invorderingsrente met onjuiste percentages over een verkeerd periode zou zijn berekend en dat het bedrag ten onrechte niet was afgerond naar boven, maar de Rechtbank zag geen reden om te twijfelen aan de stelling van de ambtenaar dat hij überhaupt geen recht had op invorderingsrente omdat hij niet had verzocht om uitstel van betaling van de aanslag.
2.6. De belanghebbende had de Rechtbank verder verzocht om ISV wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank constateerde dat inderdaad tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de Rechtbank meer dan twee jaar waren verstreken, maar wees het verzoek om ISV af. In belastingzaken wordt weliswaar bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, immateriële schade door spanning en frustratie verondersteld, maar niet als het geschil een zeer gering financieel belang betreft, in welk geval kan worden volstaan met de constatering van termijn-overschrijding. Op basis van HR BNB 2017/83 oordeelde de Rechtbank dat dat in casu het geval was, nu het procesbelang uitsluitend de vaststelling van een door een bestuursorgaan te betalen bedrag betrof van minder dan € 15.
2.7. De Rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om ISV afgewezen en geen pkv toegekend.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.8. De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld, stellende dat de Rechtbank (i) buiten het geschil was gegaan; (ii) de invorderingsrente te laag had vastgesteld; (iii) ten onrechte het verzoek om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen en (iv) ten onrechte geen pkv had toegekend.
2.9. Het Hof oordeelde ad (i) dat de Rechtbank weliswaar heeft overwogen dat geen recht bestaat op invorderingsrente, maar de bij beschikking vergoede invorderingsrente ad € 1,20 niet heeft verminderd en daarom niet buiten het geschil is gegaan. De stelling dat het geschil in beroep beperkt had moeten worden tot de vraag of de te vergoeden invorderingsrente op € 2,00 moest worden gesteld, is onjuist. De invorderingsambtenaar heeft € 1,20 invorderingsrente vergoed, maar heeft ruim vóór de zitting bij de Rechtbank in een nader stuk van 14 september 2020 gesteld dat dit ten onrechte is gebeurd. De bestuursrechter moet volgens art. 8.69(1) Awb uitspraak doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, zodat ook acht geslagen moet worden op het ruim vóór de zitting ingenomen standpunt dat geen recht op vergoeding van invorderingsrente bestaat, aldus het Hof.
2.10. Ad (ii) constateerde het Hof dat niet in geschil is dat de belanghebbende voor de aanslag watersysteemheffing 2010 geen uitstel van betaling heeft gevraagd. Dan bestaat volgens art. 138 Waterschapswet jo. art. 28b Inv. 1990 vanaf 1 januari 2013 geen recht op vergoeding van invorderingsrente. Art. 28b is voor de watersysteemheffing per 1 januari 2013 onmiddellijk in werking getreden en geldt ook voor de aanslag watersysteemheffing 2010 die in 2018 is verminderd. Dit betekent dat de invorderingsrente niet op € 2,00 kan worden gesteld, maar dat de onterechte vergoeding van € 1,20 in stand blijft omdat de belanghebbende door het instellen van (hoger) beroep niet in een nadeliger positie kan komen te verkeren, aldus het Hof.
2.11. Ad (iii) constateerde ook het Hof dat de redelijke termijn was overschreden in de beroepsfase. Ook hij overwoog dat daardoor volgens HR BNB 2016/140 in beginsel recht bestaat op ISV, maar dat volgens HR BNB 2017/83 niet verondersteld kan worden dat een lange procesduur spanning en frustratie heeft veroorzaakt als een geschil met een bestuursorgaan alleen een bedrag van hoogstens € 15 betreft. De Rechtbank heeft dus terecht het verzoek om ISV afgewezen, nu het financiële belang in casu € 0,80 beloopt. Dat de belanghebbende griffierecht heeft betaald en mogelijk proceskosten heeft gemaakt, doet geen financieel belang in de zin van HR BNB 2017/83 ontstaan, aldus het Hof, dat daarbij ook verwees naar een uitspraak van het Hof Den Bosch van vorig jaar. Zo de spanning en frustratie niet al is beëindigd door de uitspraak van de rechtbank, kan volstaan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, aldus het Hof.
2.12. Het Hof begreep grief (iv) aldus dat de belanghebbende een pkv wenst omdat de Invorderingsambtenaar hem op het verkeerde been zou hebben gezet door op 5 februari 2018 invorderingsrechte ad € 1,20 te vergoeden en op 14 september 2018 alsnog het standpunt in te nemen dat geen recht bestond op invorderingsrente omdat geen uitstel van betaling was gevraagd. Volgens het Hof stond het de Invorderingsambtenaar echter vrij om tijdens de procedure een ander standpunt in te nemen. Ruim voor de zitting kon de belanghebbende zich tegen dat standpunt verweren en het was dus geenszins zo dat de belanghebbende zou zijn genoopt tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend door aan de ambtenaar te wijten omstandigheden, aldus het Hof. De Rechtbank zag volgens het Hof terecht geen aanleiding tot veroordeling van de Invorderingsambtenaar in de kosten van het beroep.
2.13. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard en geen pkv toegekend.
3. Het geding in cassatie
3.1. De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
3.2. De belanghebbende acht ’s Hofs rechtsopvatting over een zeer gering financieel belang onjuist. Bij het bepalen van het financiële belang bij de procedure moeten volgens hem ook nevenvorderingen meegeteld worden, zoals zijn verzoeken om vergoeding van griffierecht en om ISV. Hij wijst op twee uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden (zie 6.11 en 6.14 hieronder).
3.3. De Heffingsambtenaar stelt bij verweer primair dat belanghebbendes klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling en subsidiair dat ’s Hofs rechtsopvatting juist is. ISV en vergoeding van griffierecht zijn volgens de Heffingsambtenaar geen onderdeel van het financiële belang bij de beoordeling of recht bestaat op immateriële schadevergoeding in verband met een lange behandelingsduur.
3.4. De belanghebbende repliceert dat het financiële belang in de procedure bij de Rechtbank meer dan € 15 bedroeg omdat hij de Rechtbank in zijn nadere stuk om vergoeding van reis- en verletkosten en griffierecht en om ISV heeft verzocht.
3.5. De Heffingsambtenaar dupliceert dat de door de belanghebbende aangeroepen uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 niet aldus kan worden uitgelegd dat bij de bepaling van het financiële belang ook meetellen gevraagde maar niet toegekende vergoeding van reis- en verletkosten, griffierechten en ISV, plus wettelijke rente. Uit de door de belanghebbende aangehaalde uitspraak van hetzelfde Hof van 29 juni 2022 blijkt dat de verzoeken om die vergoedingen niet meetellen bij de bepaling van het financiële belang, aldus de ambtenaar.
4. De regels (wetgeving)
4.1. Art. 8:73 Awb (vervallen) luidde tot 1 juli 2013:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.2. Indien de bestuursrechter de omvang van de schadevergoeding bij zijn uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt hij in zijn uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.”
4.2. Art. V Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten luidt vanaf 1 juli 2013:
“1. Titel 4.5 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen:a. van de Belastingdienst/Toeslagen, ofb. van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.2. In afwijking van artikel IV blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor besluiten en andere handelingen ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.4. Dit artikel vervalt drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4:126 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij voor het verstrijken van deze termijn een voorstel van wet is ingediend dat in het onderwerp van dit artikel voorziet.”
4.3. Het enige artikel van het Besluit van 22 april 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten en gedeelten uit het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683), luidt voor zover het betreft schadevergoeding wegens onrechtmatig bestuurshandelen:
“Met ingang van 1 juli 2013 treden in werking:a. de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, met uitzondering van artikel I, onderdelen A, Ca, L, M en N, en artikel III, onderdelen B en D;(…).”
4.4.De toelichting op dat Besluit luidt:
“Uit onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit volgt onder meer dat artikel 8:73 Awb met ingang van 1 juli 2013 zal vervallen. Dit betreft de mogelijkheid voor de bestuursrechter om bij gegrondverklaring van het beroep op verzoek van een partij het bestuursorgaan te veroordelen tot schadevergoeding. Hiervoor in de plaats komt de verzoekschriftprocedure van de nieuwe titel 8.4 Awb. Blijkens vaste jurisprudentie acht de bestuursrechter zich met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb bevoegd om te oordelen over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM door de bestuursrechter. Ook ingeval artikel 6 EVRM niet rechtstreeks van toepassing is, is artikel 8:73 Awb het aanknopingspunt om in het kader van de rechtszekerheid tot soortgelijke resultaten te komen bij het overschrijden van de redelijke termijn. De Wns [Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding (etc.); PJW] beoogt geen wijziging te brengen in voornoemde jurisprudentie. Ook in de toekomst kan worden aangesloten bij de regeling van de schadevergoeding in het Nederlandse recht, waarbij de bestuursrechter via verdragsconforme toepassing van titel 8.4 Awb tot hetzelfde resultaat kan komen als thans het geval is via de verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb. In dit verband wordt nog opgemerkt dat, gelet op het feit dat in de bestuursrechtelijke jurisprudentie inmiddels op bevredigende wijze wordt voorzien in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, er geen dringende noodzaak meer is om tot wetgeving terzake te komen. De door mijn ambtsvoorganger aangekondigde regeling die zou worden opgenomen in titel 8.4 Awb, waarvoor in april 2010 een consultatieversie werd uitgebracht, is derhalve niet langer in het departementale wetgevingsprogramma opgenomen.”
4.5. Uit het op Prinsjesdag 2023 gepubliceerde en inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen voorstel voor een Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm blijkt dat de wetgever in WOZ- en bpm-procedures niet meer vindt dat de bestuursrechtelijke jurisprudentie op bevredigende wijze voorziet in ISV bij overschrijding van de redelijke termijn. Die wet verlaagt voor WOZ- en bpm-procedures de forfaitaire proceskostenvergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand en maakt daarbij onderscheid tussen materieel gegronde en ongegronde beroepen. Bovendien wordt de ISV bij overschrijding van de redelijke termijn in WOZ- en bpm-procedures verlaagd naar € 50 per half jaar overschrijding, behoudens bijzondere omstandigheden. Proceskosten-vergoedingen, verbeurde dwangsommen en immateriële schadevergoedingen worden in die twee soorten zaken bovendien alleen nog uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende, en de vordering tot uitbetaling ervan wordt onvatbaar verklaard voor vervreemding of verpanding.
4.6. De indiening van het wetsvoorstel op Prinsjesdag 2023 was al in maart 2023 aangekondigd: Staatssecretaris van Financiën Van Rij presenteerde bij brief van 23 maart 2023 een pakket maatregelen tegen de financiële prikkel voor no-cure-no-pay bedrijven om namens een belanghebbende in WOZ- en bpm-zaken een bezwaarprocedure te starten of door te procederen met de overwegende bedoeling om een pkv of ISV te verkrijgen. Hij schreef onder meer:
“Op verzoek van het kabinet heeft het WODC (…) een onderzoek uitgevoerd getiteld: “Van beroep in bezwaar – Werkwijze en verdienmodel ‘no cure no pay’ bedrijven WOZ en BPM”. Op 12 februari 2021 heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd dat de conclusie van het onderzoek luidt dat “er niet gesproken kan worden van ‘een’ handelswijze van ncnp-bedrijven (noch van gemeenten), maar dat er sterke verschillen bestaan tussen de bedrijven. Er is anekdotisch bewijs gevonden voor handelingen die gericht lijken op ‘profiteren’ van bestaande wet- en regelgeving, maar de algehele indruk is dat dit bij de WOZ niet kenmerkend is voor het grootste deel van de ncnp-bedrijven.”Mijn voorgangers en ik hebben ons bij de aanpak van deze problematiek gericht op de processen binnen de WOZ en de BPM en niet op de vergoedingen. Zie daarvoor de brief aan uw Kamer d.d. 12 februari 2021 van minister Dekker en mijn brief aan uw Kamer d.d. 30 september 2022. Daarover wordt ook met de verschillende betrokkenen het gesprek gevoerd om de processen te verbeteren vanuit ieders rol. Ik hecht eraan om dit gesprek te continueren. In de tussentijd is de impact van de problematiek bij gemeenten, de Belastingdienst en de rechtspraak toegenomen.In mijn brief van 20 september jl. heb ik u laten weten dat het WODC constateert dat de waardebepaling de kern van het probleem is. In het rapport is daarover opgenomen: “Bij woningen vindt waardering plaats met een modelmatige waardebepaling, waarbij sprake is van een systematische vergelijking tussen woningen waarvoor de kenmerken van grote aantallen woningen met elkaar worden vergeleken. Het is dan niet bijzonder dat er zich problemen voordoen wanneer er massaal wordt gewaardeerd en vervolgens in bezwaar en beroep naar de individuele woning wordt gekeken.”
Ik heb uw Kamer toen ook laten weten dat naar de mening van het kabinet het kernprobleem niet zozeer zit in het modelmatig waarderen, maar met name in het feit dat bij de waardevaststelling één (exacte) waarde aan de orde is, terwijl sprake is van een schatting bij de waardebepaling en de waarde dus altijd binnen een bepaalde bandbreedte zal vallen.
Met deze brief informeer ik uw Kamer over het aanvullende plan van aanpak naast de reeds in gang gezette verbeteringen zoals vermeld in de brief van 20 september jl. Het aanvullende plan van aanpak bestaat uit zowel maatregelen die van invloed zijn op de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (‘Wet WOZ’) als maatregelen die van invloed zijn op de uitvoering van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (‘Wet BPM’).
Het aanvullende plan van aanpak bestaat uit een pakket aan maatregelen en richt zich op het wegnemen van de financiële prikkel voor ncnp-bedrijven om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade te verkrijgen. Daarbij merk ik op dat buiten kijf staat dat ik hecht aan rechtsbescherming, niet alleen bij de WOZ en de BPM, maar juist ook bij andere fiscale zaken en daarom het (potentiële) verdringingseffect wil beperken. Het blijft altijd mogelijk om door belanghebbende bezwaar aan te tekenen, eventueel met tussenkomst van een professioneel gemachtigde. Verder wil ik benadrukken dat het ook van belang is dat aan de reeds in gang gezette verbeteringen gewerkt blijft worden.
Plan van aanpak:
1. Standaard uitbetalen van de vergoedingen voor de WOZ en de BPM aan de belanghebbende.
2. Een apart regime voor het recht op een proceskostenvergoeding voor de WOZ en de BPM.
3. Geen toekenning van proceskostenvergoeding ingeval de WOZ-waarde of de BPM-waarde slechts licht wordt bijgesteld.
4. Verplicht informeel traject voor de WOZ.
5. Intensiveren van de handhavingsstrategie bij de zogenoemde parallelimport van motorrijtuigen.
6. Niet langer uitkeren van de vergoeding van immateriële schade bij de WOZ en BPM.
Hieronder ga ik per maatregel dieper in op de inhoud en het proces.
1. Standaard uitbetalen van de vergoedingen voor de WOZ en de BPM aan belanghebbende.
Ik wil regelen dat vergoedingen voortvloeiend uit het Besluit proceskosten bestuursrecht en de vergoeding van immateriële schade zoveel mogelijk op de bankrekening van de belanghebbende worden overgemaakt. Hierdoor krijgt de belanghebbende meer betrokkenheid bij bezwaar- en beroepsprocedures. De belanghebbende wordt beter bewust van de procedures die in zijn naam worden gevoerd, alsmede van de kosten voor en inspanningen van de overheid die hiermee gepaard gaan. Een deel van dit inzicht kan in de praktijk verloren gaan door de positie die een gemachtigde binnen een procedure speelt, waarbij belanghebbende geen betrokkenheid heeft bij de gevoerde procedure. Dit laat onverlet dat een belanghebbende professionele ondersteuning kan inschakelen en ik waarde hecht aan goede rechtsbescherming. Ik ben voornemens om met Prinsjesdag wetgeving aan uw Kamer aan te bieden.
2. Een apart regime voor het recht op een proceskostenvergoeding voor de WOZ en de BPM.
Ik wil een apart regime voor het recht op een proceskostenvergoeding introduceren door de hoogte van de forfaitaire proceskostenvergoeding in bezwaar- en beroepszaken voor de WOZ en de BPM te verlagen. De gedachte hierachter is dat de hoogte van deze vergoeding doorgaans niet in verhouding staat tot de geleverde inspanning en werklast door een gemachtigde in WOZ-zaken en BPM-zaken. Ook speelt mee dat bij dergelijke zaken primair de waardering ter discussie staat waarvoor een aparte vergoeding mogelijk is voor het betrekken van een deskundige bij de zaak (i.c. een waarderingsdeskundige/taxateur). Daarnaast is bij WOZ- en BPM-zaken in voorkomende gevallen sprake van een massaal en geautomatiseerd proces waarbij in de procedures zeer regelmatig standaardgrieven worden ingebracht, standaard om hoorzittingen wordt verzocht, het doorgaans om een gering materieel belang gaat of enkel op formele gronden wordt doorgeprocedeerd, zoals over de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Zoals hiervoor aangegeven kunnen niet alle bedrijven over één kam worden geschoren, maar is een steeds sterkere tendens om voor te sorteren in de bezwaarfase om in beroep een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Ik ben voornemens om met Prinsjesdag wetgeving aan uw Kamer aan te bieden.
3. Geen toekenning van proceskostenvergoeding ingeval de BPM of de WOZ-waarde slechts licht wordt bijgesteld.
Ik ben aan het verkennen of de Wet WOZ zodanig kan worden gewijzigd dat voor een correctie binnen een bepaalde bandbreedte van de waardevaststelling geen recht zou bestaan op toekenning van een proceskostenvergoeding. Een soortgelijke maatregel wordt ook voor de BPM verkend. Met deze maatregel doe ik recht aan het feit dat bij de WOZ en BPM bij het waarderen altijd sprake is van een bandbreedte, maar deze bandbreedte bij de waardevaststelling verloren gaat.
4. Verplicht informeel traject voor de WOZ.
Ik ben wetgeving aan het verkennen om een verplicht informeel traject te starten voorafgaand aan de bezwaarfase. In mijn brief aan uw Kamer d.d. 30 september 2022 heb ik het bieden van informeel contact aan burgers bij een (mogelijk) onjuiste WOZ-waarde als verbeterpunt binnen het WOZ-proces genoemd. De verkenning richt zich erop of een wettelijke basis voor een dergelijk traject noodzakelijk is, ook gezien de wens van gemeenten om een dergelijk traject te verplichten, of dat er andere manieren zijn om in de praktijk optimaal gebruik te maken van het informele traject.
5. Intensiveren van de handhavingsstrategie bij de zogenoemde parallelimport van motorrijtuigen.
Ik ga de handhavingsstrategie in de parellelimport bij de BPM intensiveren. Hierbij is de insteek om onder andere te onderzoeken hoe aan de voorkant het toezicht op de juistheid van taxatierapporten kan worden verbeterd, zodat BPM-aangiftes op basis van te lage taxaties met bijvoorbeeld niet bestaande schades worden voorkomen.
6. Niet langer uitkeren van vergoeding van immateriële schade bij de WOZ en BPM.
Ik treed samen met de minister voor Rechtsbescherming in overleg met de Raad voor de rechtspraak om te bezien hoe dit probleem het beste kan worden aangepakt. Een dergelijke vergoeding wordt uitgekeerd als gevolg van de spanning en frustratie die het gevolg zou zijn van de lange duur van een procedure. Het is de vraag of die vergoeding redelijk is wanneer het om een gering materieel belang gaat en de belanghebbende niet ervan op de hoogte is dat er namens hem wordt geprocedeerd.
Daarnaast onderzoek ik nadere maatregelen die gebaseerd zijn op soortgelijke ervaringen in het buitenland. Met dit pakket aan maatregelen streef ik ernaar om meer ruimte te creëren voor de uitvoering van (toekomstige) fiscale wetgeving en het behandelen van fiscale procedures. Dit draagt bij aan het waarborgen van de fiscale uitvoering en de rechtspraak en komt de rechtsbescherming juist ten goede. Ik informeer uw Kamer uiterlijk vóór Prinsjesdag over de voortgang.”
4.7. Boone becommentarieerde de plannen onder meer als volgt:
“Er moet wel iets gebeurenHet is afwachten hoe de wetsvoorstellen er uiteindelijk uit komen te zien, maar het is duidelijk dat de thans aangekondigde maatregelen nog wel de nodige vragen oproepen, zowel wat betreft de juridische haalbaarheid als de effectiviteit. Dat neemt niet weg dat er iets moet gebeuren. Ik onderschrijf ten volle de intentie van de staatssecretaris om de financiële prikkels voor het indienen van bezwaren en beroepen te verminderen. Vooral de signalen vanuit de Rechtspraak verdienen het om serieus genomen te worden. Rechters klagen al jaren steen en been over de hoge werkdruk en het grote aantal zaken. In een tijd waarin strafzaken geseponeerd moeten worden vanwege gebrek aan menskracht, is het lastig uit te leggen dat er zo ontzettend veel capaciteit binnen de rechtspraak wordt gebruikt voor het beslechten van geschillen over WOZ-waarden van rijwoningen en tweekappers. De enorme toename van het aantal WOZ-bezwaarschriften over 2023 hangt wat dat betreft niet alleen bij gemeenten maar ook bij de Rechtspraak als een zwaard van Damocles boven het hoofd. De werkdruk bij de gerechten zal alleen maar toenemen door de extra WOZ-instroom. In dat licht vraag ik me af of de voorgestelde maatregelen genoeg zoden aan de dijk zullen zetten.Drastische maatregelenIk denk dat er extra en meer drastische maatregelen nodig zijn om een verdere verstopping bij de Rechtspraak te voorkomen. Daarbij valt te denken het schrappen van één gerechtelijke kolom [bedoeld is: één feitelijke instantie; PJW] in BPM en WOZ-zaken en andere lokale belastingzaken zoals B.A. van Brummelen onlangs opperde in zijn noot in BNB 2022/106. Net zoals in het verleden zou in WOZ-zaken dan één feitenrechter over de WOZ-waarde mogen oordelen. Dit zou een verkorting van de procedure met twee jaar betekenen, minder maatschappelijke kosten en bovenal minder proceshandelingen en dus minder proceskosten, aldus Van Brummelen. Daarbij zou dan mogelijk nog een onderscheid gemaakt kunnen worden naar het soort object: voor niet-woningen is het schrappen van één feitelijke instantie wellicht minder wenselijk (vanwege de complexiteit van die zaken) en levert dit ook minder op (het overgrote deel van de WOZ-procedures betreft immers woningen).Ook valt te denken aan het drastisch versoberen van de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting in de bezwaarfase in WOZ-zaken die meestal zowel kwalitatief als kwantitatief weinig voorstelt. Een hoorzitting heeft meestal niet of nauwelijks meerwaarde en wordt in de praktijk zelfs vaak vervangen door een extra schriftelijke ronde waar dan wel gewoon een punt proceskostenvergoeding voor wordt toegekend als ware het een mondelinge hoorzitting.Als het doel is om de instroom van WOZ-zaken binnen de perken te houden, dan is de voorgestelde verlaging van de griffierechten misschien ook niet zo’n goed idee.Uiteraard zijn er meer maatregelen denkbaar, waar wat mij betreft geen taboes geschuwd mogen worden. Het is nodig is om out of the box te denken om het jaarlijkse proces van bezwaar en beroep naar aanleiding van de vaststelling van de WOZ-waarden op lange termijn werkbaar en betaalbaar te houden.”
4.8. Het plan om ISV in WOZ- en bpm-zaken helemaal af te schaffen is bij nader inzien omgezet in verlaging van die vergoeding in die zaken om de prikkel voor bestuursorganen te behouden om bezwaren in die zaken voortvarend af te doen. Het Verslag van een schriftelijk overleg met de Tweede Kamer vermeldt daarover:
“De leden van de fractie van de VVD vragen wat de mogelijkheden zijn om te voorkomen dat er in bezwaar- en beroepsprocedures omvangrijke dossiers worden ingediend die ertoe leiden dat termijnen worden overschreden waardoor belanghebbenden recht krijgen op een vergoeding van immateriële schade. Ze vragen of in dat is kader overwogen om een maximum te stellen aan de lengte (in aantal woorden) van een bezwaar- of beroepschrift. Met name maatregel 6 uit het plan van aanpak (het niet langer uitkeren van IMS bij de WOZ en bpm) beoogt de financiële prikkel om bezwaar- en beroepsprocedures onnodig te rekken weg te nemen. Er is voor gekozen om de uitkering van de vergoeding van IMS bij WOZ en bpm-zaken niet geheel te schrappen, zodat de prikkel wordt behouden voor het bestuursorgaan en de rechter om binnen een redelijke termijn te beslissen. In plaats daarvan is ervoor gekozen om het bedrag van IMS-vergoeding in WOZ- en bpm-zaken wettelijk vast te leggen en meer in lijn te brengen met de veronderstelde spanning en frustratie die gepaard gaan met het wachten op een uitspraak in die procedures. De precieze uitwerking van dit voorstel zal met Prinsjesdag worden bekendgemaakt indien uw Kamer dit onderwerp niet controversieel verklaart.”
4.9. Het thans bij de Eerste Kamer liggende wetsvoorstel ziet vooralsnog alleen op de ISV bij termijnoverschrijding en de pkv in WOZ- en bpm-zaken; niet op de parkeerbelasting. Wel heeft de Tweede Kamer bij amendement ook de pkv (niet de ISV) Mulderzaken (boeten op verkeersovertredingen) toegevoegd. De wet treedt bij aanvaarding door de Eerste Kamer op 1 januari 2024 in werking en wordt voor wat betreft de ISV voor het eerst toegepast op vergoedingen voor overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt op of na 1 januari 2024. De nieuwe regels voor de toekenning van pkv worden voor het eerst toegepast op een bezwaar tegen een na 1 januari 2024 bekendgemaakt besluit en een beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van een na dat tijdstip bekendgemaakte beslissing of uitspraak. De nieuwe regeling geldt niet voor proceshandelingen verricht vóór inwerkingtreding van de wet.
4.10. De MvT vermeldt dat ter zake van de ISV alleen is beoogd af te wijken van het jurisprudentiële kader voor wat betreft de hoogte van de ISV. Ik leid daaruit af dat de redelijke termijn voor enige fase van de belastingprocedure in lijn met uw overzichtsarrest BNB 2016/140 begint op het moment waarop bezwaar is gemaakt, (hoger) beroep is ingesteld of cassatieberoep is ingesteld.
4.11. De inmiddels door de Tweede Kamer op de voor ons relevante punten ongewijzigd aanvaarde tekst van het wetsvoorstel luidt als volgt:
“ARTIKEL IIn de Wet waardering onroerende zaken wordt na artikel 30 een artikel ingevoegd, luidende:Artikel 30a 1. (…)[in de bezwaarfase van WOZ-zaken geldt bij beroepsmatige bijstand een pkv-factor van 0,25, behoudens bijzondere omstandigheden; PJW].2. (…)[in (hoger of cassatie-)beroep in WOZ-zaken geldt bij beroepsmatige bijstand een pkv-factor van 0,25 als het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd en van 0,10 in andere gevallen, opnieuw behoudens bijzondere omstandigheden; PJW].3. De bestuursrechter kent in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, uitsluitend op verzoek, bij overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade toe van € 50 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Ingeval de procedure eveneens een boetebeschikking betreft, wordt daarnaast de boetebeschikking verminderd.4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de [Awb], al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen 29 of 29f van de [AWR], vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden, dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de [Awb] en vergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.ARTIKEL IIIn de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt in hoofdstuk V,afdeling 2, onder Aanvullende maatregelen, voor artikel 20 een artikel ingevoegd, luidende:Artikel 19a1. (…)[in de bezwaarfase van WOZ-zaken geldt bij beroepsmatige bijstand een pkv-factor van 0,25, behoudens bijzondere omstandigheden; PJW].2. (…)[in (hoger of cassatie-)beroep in WOZ-zaken geldt bij beroepsmatige bijstand een pkv-factor van 0,25 als het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd en van 0,10 in andere gevallen, opnieuw behoudens bijzondere omstandigheden; PJW].3. De bestuursrechter kent in het kader van het beroep, hoger beroep of beroep in cassatiebetreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of eendaarmee verband houdend besluit, uitsluitend op verzoek, bij overschrijding van de redelijketermijn een vergoeding van immateriële schade toe van € 50 per half jaar waarmee die termijn isoverschreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Ingeval de procedure eveneenseen boetebeschikking betreft, wordt daarnaast de boetebeschikking verminderd.4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wetbestuursrecht, al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen29 of 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vinden uitbetalingen ingevolge eenbeslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende eenbesluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of een daarmee verbandhoudend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden,dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht envergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitendplaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding ofverpanding.Artikel III Onze Minister van Financiën zendt in overeenstemming met Onze Minister voor Rechtsbescherming binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.Artikel IVDeze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat:a. artikel 30a, eerste en tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 19a,eerste en tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen1992 voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot een bezwaar tegen een na dattijdstip bekendgemaakt besluit en een beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatietegen of een verzoek om herziening van een na dat tijdstip bekendgemaakte beslissing ofuitspraak;b. artikel 30a, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 19a, derde lid,van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 voor het eersttoepassing vinden op vergoedingen voor overschrijding van de redelijke termijn waarvande termijn aanvangt na dat tijdstip.”
4.12. De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften wordt volgens het amendement Van Dijk – voor zover hier voor belang – als volgt gewijzigd:
“A In artikel 13a worden, onder vernummering van het tweede en derde lid tot vijfde en zesde lid, drie leden ingevoegd, luidende:2. Het bedrag dat strekt tot vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt, voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dat besluit, vermenigvuldigd met:a. 0,25 indien de kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het administratief beroep dan wel het beroep bij de rechtbank waarbij de bestreden administratieve sanctie wordt vernietigd of het sanctie-bedrag wordt gewijzigd;b. 0,1 in alle overige gevallen.3. Onverminderd het vijfde lid vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op het administratief beroep of uitspraak op beroep op grond van deze wet uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van degene tot wie de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd, is gericht.4. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het derde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.(…).”
4.13. De wet beoogt de financiële prikkel weg te nemen om namens een belanghebbende bezwaarprocedures te starten of (door) te procederen met de overwegende bedoeling om een pkv of ISV te verkrijgen. Het voorstel sluit voor de hoogte van de ISV aan bij het door de rechtbanken in WOZ- en bpm-zaken gehanteerde bedrag van € 50 per half jaar overschrijding (zie 9.15 - 9.28 hieronder). Dat blijft volgens de regering en de Tweede Kamer binnen de door het EHRM aan staten gelaten ruime beoordelingsmarge, nog daargelaten dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op WOZ- en bpm-procedures. Een forfaitaire vergoeding leidt altijd tot een zekere ruwheid, zeker bij immateriële schade, die zich moeilijk in geld laat uitdrukken, aldus de MvT. Daarom moet er ruimte blijven om in bijzondere omstandigheden af te wijken van het forfait, zowel omhoog als omlaag. Het aangenomen voorstel laat het aan de rechter om dan een passende vergoeding te bepalen. Ook kan in sommige gevallen worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, zoals de rechter ook thans al doet. Anders dan qua hoogte van de ISV is het niet de bedoeling om af te wijken van het rechtersrecht op dat vlak. De rechtvaardiging om bij de hoogte van de ISV af te wijken van de bedragen die in procedures op andere rechtsgebieden worden vergoed, zien de regering en de Tweede Kamer in de specifieke kenmerken van WOZ- en de bpm-beschikkingen. De MvT wijst daartoe ook op de rechtspraak van rechtbanken over WOZ- en bpm-zaken, die de ISV in die zaken in afwijking van uw algemene forfait hebben beperkt tot € 50 per half jaar termijnoverschrijding (zie de onderdelen 9.15-9.28 hieronder voor de tekst van die uitspraken). De MvT vermeldt:
“Er zijn recente uitspraken van rechtbanken die gaan over de WOZ-waarde waarin de hoogte vande vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is verlaagdtot € 50 per half jaar. Daarbij acht de rechtbank Zeeland-West-Brabant bepalend dat het financiëlebelang in de regel kleiner is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratieeen vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Bij de bepalingvan de hoogte van de vergoeding van € 50 per half jaar nam de rechtbank Midden-Nederland inaanmerking dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmaligebelastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst en het gaat om belastingaanslagen van eenrelatief beperkte omvang. De spanning en stress die in een dergelijke procedure wordt ervaren,weegt daarom naar het oordeel van de rechtbank Midden-Nederland niet hetzelfde als de spanningen stress van iemand die in afwachting van een andere bestuursrechtelijke procedure is, zoals eenbeslissing over iemands verblijfrecht in Nederland in het vreemdelingenrecht of een beslissing overiemands uitkeringsrecht in de sociale zekerheid. Ook de rechtbank Amsterdam en de rechtbankNoord-Holland hebben hierin aanleiding gezien de vergoeding op € 50 per half jaar overschrijdingvast te stellen.Wat de bpm betreft gaat het bovendien veelal om belanghebbenden die procederen tegen de eigen aangifte en zaken waarbij betrokken gemachtigden in hoge mate inzetten op het maximaliseren van een eventuele proceskostenvergoeding. Verder deelt het kabinet een observatie zoals die is gedaan door de rechtbank Noord-Holland, die vaststelde dat bij een professionele partij die een groot aantal procedures voert rond de import van gebruikte auto’s, “mag worden aangenomen dat die gevoelens van spanning en frustratie niet met dezelfde intensiteit worden beleefd als door een natuurlijke persoon die incidenteel een juridische procedurevoert”. Het is dan ook redelijk om ook voor de bpm te voorzien in een lagere vergoeding voor de spanning en frustratie die het gevolg is van het overschrijden van de redelijke termijn.”
4.14. De MvT benadrukt dat de verschuldigdheid van griffierecht bedoeld was om meer belanghebbenden een zorgvuldiger afweging te doen maken bij het al dan niet instellen van (hoger) beroep of cassatie, met name in zaken met een relatief gering belang. Die bedoeling wordt gefrustreerd en er ontstaat een loterij zonder nieten doordat no cure no pay -gemachtigden het griffierecht vaak voor hun rekening nemen in de verwachting het gerestitueerd te krijgen. De regering verwacht dat uitbetaling aan de belanghebbende zelf tot meer betrokkenheid van en bewustwording bij die belanghebbende leidt. Beoogd wordt ook dat belanghebbenden kritischer kijken naar de machtigingen die zij ondertekenen en de algemene voorwaarden die hen door ncnp-gemachtigden worden voorgelegd:
“Het was de verwachting dat de verschuldigdheid van griffierecht tot gevolg zou hebben dat belanghebbenden een meer zorgvuldige afweging zouden maken bij het instellen van (hoger) beroep of cassatie, met name wanneer er wordt geprocedeerd over zaken met een relatief gering belang. Doordat ‘no cure no pay’-gemachtigden in de regel het griffierecht voor hun rekening nemen, nemen belanghebbenden de verschuldigdheid van griffierecht vermoedelijk niet mee in hun afweging om te procederen. Het opkomen tegen de WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag door het inschakelen van een ‘no cure no pay’-bureau is voor belanghebbenden daarmee een loterij zonder nieten geworden. Voor ‘no cure no pay’-bureaus is de rechtsgang lucratief en de praktijk heeft om die reden een aanzuigende werking. Daarnaast wordt in sommige algemene voorwaarden van ‘no cure no pay’-bureaus opgenomen dat de belanghebbende de gemachtigde een vergoeding conform het Bpb moet betalen als hij besluit de procedure niet te willen voortzetten. Een belanghebbende kan door die voorwaarde de procedure dan niet beëindigen als het geschil wat hem betreft is opgelost, zonder daar zelf financieel nadeel van te ondervinden. Er zijn ook voorbeelden waaruit blijkt dat belanghebbenden niet wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd of daarvoor geen toestemming hadden gegeven. Dit vindt het kabinet een zorgelijke ontwikkeling. De verwachting is dat het verplicht uitbetalen van het geldbedrag waartoe een belanghebbende ingevolge een beslissing op bezwaar of een uitspraak in een beroepsprocedure is gerechtigd, zal leiden tot meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden. Daarnaast wordt beoogd dat belanghebbenden, mochten zij daarna nog een keer behoefte hebben aan rechtsbijstand, kritischer kijken naar de machtigingen die zij ondertekenen en de algemene voorwaarden die daarbij gelden. Het onderhavige voorstel houdt in dat uitbetalingen uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, betaling door het bestuursorgaan geschiedt op een daartoe door de schuldeiser bestemde bankrekening. In de praktijk maken de eerdergenoemde gemachtigden gebruik van een algemene machtiging waarmee de gemeente of de Belastingdienst wordt verzocht om eventuele vergoedingen uit te keren op de rekening van de gemachtigde. De Wet WOZ en Wet BPM 1992 bevatten op dit moment geen grondslag waarmee dit kan worden voorkomen. Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat eventuele uitbetalingen die volgen uit een bezwaar- of beroepsprocedure die in het kader van de WOZ of de bpm wordt gevoerd, uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening van de belanghebbende.”
4.15. In uw in 8.9 hieronder besproken arrest HR BNB 2022/106 achtte u een eerdere poging van de Besluitgever tot verlaging van de ISV en de pkv in WOZ- en bpm-zaken in strijd met het gelijkheidsbeginsel wegens onvoldoende motivering van het onderscheid met andere zaken. Dat arrest heeft de medewetgever ertoe genoopt uitgebreid in te gaan op de vraag hoe de wet zich verhoudt tot hoger recht, met name het discriminatieverbod en het EU-recht. Het kabinet meent dat WOZ- en bpm-procedures wezenlijk verschillen van de meeste andere bestuursrechtelijke procedures en dat een onderscheid in de hoogte van vergoedingen is gerechtvaardigd:
“Het kabinet vindt het van groot belang dat met wetgeving geen ongerechtvaardigde inbreuk wordtgemaakt op fundamentele rechten. Gelet op eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad [HR BNB 2022/106; PJW] ziet het kabinet aanleiding expliciet in te gaan op de vraag hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het discriminatieverbod. De Hoge Raad heeft het eerder gemaakte onderscheid in de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrecht getoetst aan het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en het gemaakte onderscheid onvoldoende onderbouwd geacht. Het discriminatieverbod is ook neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Bij gebrek aan een bindende EU-regeling over een bestuurs(proces)rechtelijk onderwerp staat de nationale procedurele autonomie voorop. Het Handvest en het Unierecht zijn wat betreft de bpm echter van toepassing voor zover tot de slotsom moet worden gekomen dat de grenzen van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn overschreden. Nationale procedureregels die hierop betrekking hebben moeten daarom voldoen aan de door het Hof van Justitie geformuleerde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn. Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist evenmin dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale regeling toe te passen op alle vorderingen die op een bepaald rechtsgebied worden ingesteld.Met de WOZ wordt niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht, maar het discriminatieverbod is ook in andere verdragen neergelegd, namelijk in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De uitleg die aan het discriminatieverbod wordt gegeven, is vrijwel uniform. Bij toetsing aan het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel moeten eerst de vergelijkbare procedures of beroepen worden geïdentificeerd en dient vervolgens te worden beoordeeld of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan de beroepen die betrekking hebben op de bescherming van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen. Bij toetsing aan het discriminatieverbod moet eerst worden beoordeeld of sprake is van gelijke gevallen. Als dat het geval is, is sprake van een schending van het discriminatieverbod als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een ongelijke behandeling van die gelijke gevallen ontbreekt.Het kabinet is van mening dat WOZ- en bpm-procedures wezenlijk verschillen van de meeste andere bestuursrechtelijke procedures en dat daarom een onderscheid in de hoogte van vergoedingen is gerechtvaardigd. Voor wat betreft de WOZ en de bpm sluiten de huidige forfaitaire tarieven niet meer aan bij de oorspronkelijke bedoeling, namelijk een tegemoetkoming in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Het doel van dit wetsvoorstel is om de overcompensatie die er thans is bij zaken op het gebied van de WOZ en de bpm weg te nemen. Deze procedures verschillen wezenlijk wat betreft hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken, onder meer in de grote hoeveelheid vergelijkbare zaken, de effecten op de proceshouding van gemachtigden, de gemiddelde tijdsinspanning die een bezwaar- of beroepsprocedure van een gemachtigde vergt, het gemiddeld genomen relatief geringe financiële belang en de veronderstelde spanning en frustratie die gepaard gaat met het wachten op een WOZ- of bpm-uitspraak. Dat blijkt onder meer uit het in paragraaf 3.1.1 aangehaalde rapport van het COELO [Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden; PJW]. Daaruit volgt dat (i) de vergoedingen op basis van het Bpb voor wat betreft de WOZ niet aansluiten bij de inspanning die een bedrijf moet leveren om bezwaar te maken tegen de WOZ-waarde namens belanghebbenden en (ii) de vergoedingsstructuur op basis van het Bpb perverse financiële prikkels bevat, en daardoor gedrag beloont dat niet strookt met het algemeen belang. Ook verschillende gerechtelijke uitspraken onderschrijven deze observatie. Voor de bpm komt daar bij dat het om een aangiftebelasting gaat, zodat massaal tegen de eigen aangifte kan worden geprocedeerd. Zelfs al zou worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen, dan is er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid dat dit wetsvoorstel met zich brengt. Een andere aanpak voor WOZ- en bpm-zaken is gerechtvaardigd doordat in dit type zaken met een relatief geringe tijdsinspanning per zaak en een relatief hoge kans op een gegrond bezwaar of beroep een in verhouding hoge proceskostenvergoeding kan worden verkregen. Dat komt onder meer doordat het bij dit type zaken mogelijk blijkt grotendeels geautomatiseerd grieven toe te voegen aan bezwaarschriften. Als dat niet geautomatiseerd gebeurt, dan wordt vaak gebruikgemaakt van standaardteksten die worden aangevuld met zaakspecifieke kenmerken. De kans op een gegrond bezwaar of beroep is in WOZ- en bpm-zaken relatief hoog door de onzekerheidsmarge die gepaard gaat met waardevaststelling. Die overcompensatie heeft ertoe geleid dat er een financiële prikkel is om (door) te procederen of om procedures te vertragen, als gevolg waarvan het rechtssysteem overbelast is geraakt. Dat blijkt uit concrete signalen vanuit de Belastingdienst, gemeenten en de rechtspraak. Dat heeft tot gevolg dat ook belanghebbenden in andere zaken dan WOZ- en bpm-zaken langer op een uitspraak moeten wachten. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt dat probleem aan te pakken. Dat rechtvaardigt dat in dit wetsvoorstel de forfaitaire proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt verlaagd, een onderscheid wordt gemaakt tussen materieel gegronde beroepen en niet-materieel gegronde beroepen en de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn meer in lijn wordt gebracht met de veronderstelde spanning en frustratie die gepaard gaan met het wachten op een uitspraak in die procedures.Zoals reeds in paragraaf 1 is beschreven, lijkt bij de lokale (parkeer)belastingen en Mulderzaken sprake van een vergelijkbare problematiek als bij WOZ- en BPM-zaken. Het kabinet vindt het echter belangrijk dat de problematiek per rechtsgebied goed in kaart wordt gebracht en alternatieven worden afgewogen voordat het overgaat tot het voorstellen van wet- of regelgeving. Op dit moment loopt dat proces nog (zie ook paragraaf 1). Het kabinet meent daarom dat zorgvuldige besluitvorming in dit geval rechtvaardigt dat de aanpassing van de systematiek voor de toekenning van een proceskosten-vergoeding is beperkt tot de WOZ en bpm.Het beginsel van doeltreffendheid vereist dat nationale regels van procesrecht de uitoefening van de door de EU-rechtsorde verleende rechten niet uiterst moeilijk of onmogelijk maken. Het kabinet merkt allereerst op dat het forfaitair stelsel van proceskostenvergoedingen als zodanig niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Gelet op de hiervoor onder het discriminatieverbod en gelijkwaardigheidsbeginsel besproken bijzondere eigenschappen van WOZ- en bpm-zaken met de bijbehorende invloed op de proceshouding van gemachtigden en de gevolgen voor de (…) uitvoeringsorganisaties en rechterlijke organisaties die betrokken zijn bij juridische procedures in de WOZ en bpm, acht het kabinet het in dit wetsvoorstel neergelegde lagere forfait evenmin in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. Het kabinet herhaalt in dat verband dat de rechter de mogelijkheid behoudt om in bijzondere omstandigheden een proceskostenvergoeding toe te kennen die afwijkt van de forfaitaire bedragen. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade merkt het kabinet op dat deze ertoe strekt om achteraf een vergoeding toe te kennen als een belanghebbende te lang op de uitkomst van een procedure moet wachten. Deze vergoeding blijft onder dezelfde voorwaarden bestaan, zij het dat deze op een lager bedrag wordt gefixeerd. Ook hier heeft de rechter de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een vergoeding toe te kennen die hiervan afwijkt. De maatregel ten aanzien van het rechtstreeks uitbetalen vergroot verder de doeltreffendheid van de door belanghebbenden aangewende rechtsmiddelen. Belanghebbenden ontvangen als gevolg hiervan immers rechtstreeks alle uitbetalingen die het gevolg zijn van de procedure en worden in een betere informatiepositie gebracht ten aanzien van de beslissing om al dan niet (door) te procederen. Het kabinet is concluderend van oordeel dat het onderhavige wetsvoorstel geen strijd oplevert met het discriminatieverbod, het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Ook benadrukt het kabinet dat alleen de hoogte van de vergoedingen wordt toegesneden op het type zaak waar het om gaat en er geen rechten worden uitgesloten. De toegang tot de rechter, en daarmee de effectieve rechtsbescherming, wordt nadrukkelijk niet beperkt.”
5. Jaarbericht Raad voor de rechtspraak
5.1. Het jaarbericht van ‘de rechtspraak’ 2022 vermeldt over no cure no pay bureaus in belastingzaken (en Mulderzaken (verkeersovertredingen)) het volgende:
“1.6.2 Knelpunten 2022BelastingrechtDe belastingrechtspraak loopt vast als gevolg van grote hoeveelheden no cure, no pay-zakenBurgers worden via de media door commerciële bureaus opgeroepen om bezwaar te maken tegenbijvoorbeeld de vastgestelde belasting van hun personenauto (bpm), de vastgestelde waarde vanhun huis (WOZ-waarde) of tegen een na heffing parkeerbelasting (parkeerbon). Deze bureauswerken op basis van no cure, no pay (ncnp). Dat betekent dat de burger niets betaalt als het bezwaar niets oplevert. Als hij in het gelijk wordt gesteld, draagt de burger de eventueleproceskostenvergoeding, vergoeding voor immateriële schade en/of dwangsom af aan het ncnp-bureau. Het belastingvoordeel voor de burger is vrijwel altijd veel lager dan de vergoeding die het ncnp-bureau ontvangt. In Mulderzaken ontwikkelt zich overigens een vergelijkbare problematiek.Het aantal bureaus dat op no cure, na pay-basis werkt, neemt steeds meer toe en dus ook hetaantal zaken dat zij starten. Ncnp-bureaus kunnen bijdragen aan rechtsbescherming en toegangtot de rechter wanneer zij zich in hoofdzaak richten op de belangen van hun cliënten. De Rechtspraak heeft daarom geen bezwaar tegen ncnp-bureaus die op deze wijze werken. Ncnp-bureaus zoeken echter steeds vaker de marges van het vergoedingensysteem op, waarbij met name de hoogte van vergoedingen en dwangsommen een stimulans zijn om de procedure tebenutten voor het behalen van financieel voordeel voor de eigen onderneming. De werkwijze vandeze bureaus en de grote toename van het aantal ncnp-zaken leidt tot steeds meer verstoppingvan de belastingrechtspraak en daarmee tot steeds langere doorlooptijden en hogere kosten.Minstens 70 procent van de WOZ-zaken en 95 procent van de bpm-zaken bij de rechtbanken isafkomstig van ncnp-bureaus. Omdat het aandeel in de afgelopen jaren is toegenomen, is het deverwachting dat dit de komende jaren verder zal stijgen. Gemiddeld kostten deze zaken in dejaren 2018 tot en met 2022 de Rechtspraak circa acht miljoen euro per jaar, waarbij door de jarenheen een stijgende trend te zien is. In 2022 lag het bedrag dan ook (ver) boven dit gemiddelde.Deze kosten komen in de periode 2018-2022 voor de Rechtspraak neer op ongeveer een kwartvan de totale kosten van de belastingrechtspraak. Daarnaast verdringen deze zaken in toenemende mate andere zaken die vanuit maatschappelijk oogpunt van groter belang zijn.Het is van belang dat burgers en bedrijven toegang houden tot de belastingrechter. Door dedreigende verstopping als gevolg van de hoeveelheid zaken die ncnp-bureaus starten, komt detoegang tot de belastingrechter voor alle andere burgers en bedrijven onder druk te staan. Hetduurt immers (veel) langer voordat zij voor een zitting worden uitgenodigd en een uitspraakkrijgen. Het standpunt van de Rechtspraak is dat burgers en bedrijven door de overheid opeen toegankelijke en snelle methode zouden moeten worden uitgenodigd om zelf bezwaar en beroep bij WOZ-, bpm- en parkeerbelastingzaken in te dienen. Daarnaast zou een verdienmodel dat gebaseerd is op proceskostenvergoedingen minder aantrekkelijk kunnen worden gemaakt door de bedragen voor proceskostenvergoedingen te verlagen of voor de waardering van onroerende zaken niet uit te gaan van een specifieke waarde, maar van een bepaalde bandbreedte.”
5.2. Het is er in 2023 niet beter op geworden, zo valt af te leiden uit de bochten waarin de feitenrechters zich wringen om het op gemeenschapsgeld parasiterende en werkelijke rechtsbescherming verdringende verdienmodel van de foute ncnp-bureaus te beperken. U zie onderdeel 8 hieronder.
6. De regels (rechtersrecht)
6.1. De oeruitspraak over een ‘zeer gering financieel belang’ dat in de weg staat aan vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting is die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 maart 2008. De Afdeling wees ISV af wegens “de geringe hoogte van het te betalen bedrag” (het ging om leges ad € 11,34). De hoofdzaak betrof de redelijke hoogte van de kale huur van woonruimte, die de huurcommissie volgens de appellant niet correct zou hebben vastgesteld. De appellant stelde dat de Rechtbank ten onrechte zijn proceskosten en het griffierecht niet had vergoed. De Afdeling oordeelde dat de Rechtbank de huurcommissie terecht niet had veroordeeld tot pkv omdat de appellant niet werd bijgestaan door een gemachtigde en niet gebleken was van vergoedbare kosten. Het griffierecht betrof een andere procedure voor een ander gerecht en kwam dus evenmin voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten en het griffierecht speelden bij het oordeel van de Afdeling over het financiële belang bij de procedure dus geen rol. Hoewel de redelijke termijn van berechting was overschreden, zag de Afdeling geen grond voor ISV omdat het belang van de appellant alleen nog de vraag betrof of hij als in het ongelijk gestelde partij € 11,34, aan leges moest betalen. De Afdeling zag in de geringe hoogte daarvan reden om spanning en frustratie door overschrijding van de redelijke termijn niet te veronderstellen:
“(…).2.7. [appellant] heeft ten slotte verzocht om vergoeding van schade, omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is afgerond.2.7.2. Hoewel de procedure in zijn geheel meer dan vijf jaren heeft geduurd en de redelijke termijn aldus is overschreden, reikt het getroffen belang van [appellant] in deze procedure niet verder dan de vraag of hij als de in het ongelijk gestelde partij € 11,34, aan leges moet betalen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1), wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld. De geringe hoogte van het te betalen bedrag rechtvaardigt in dit geval die veronderstelling echter niet. Niet aannemelijk is dat [appellant] door de lengte van deze procedure zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden moet in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt. Het betoog leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.”
6.2. In HR BNB 2014/5 oordeelde u ten overvloede en onder verwijzing naar de geciteerde uitspraak van de Afdeling dat niet verondersteld kan worden dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaak als een “zeer gering financieel belang” betreft, dat u echter niet kwantificeerde:
“3.1.Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.3.2. Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de onderhavige beschikking tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal 4 jaar zijn verstreken en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal 3 jaar en een maand zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriële schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5 en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middel slaagt.3.3.1. Het middel betoogt verder dat er voor de Inspecteur geen mogelijkheid is geweest om erop te wijzen dat de thans door het Hof toegekende schadevergoeding meer bedraagt dan de belasting die op basis van de aangebrachte correcties meer verschuldigd is. Voor het geval daarop na verwijzing alsnog een beroep zou worden gedaan, verdient opmerking dat bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft.3.3.2. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604).”
6.3. In HR BNB 2016/140 zag u aanleiding een overzicht te geven van uw eerdere arresten over ISV en daar regels aan toe te voegen voor nog niet bij u aan de orde gestelde kwesties die zich met regelmaat in de praktijk voordeden. Het is een lang arrêt de règlement geworden. Ik citeer alleen de passages over het “Basisprincipe”, de “Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn” en de “Hoogte van de schadevergoeding,” en ook enikge onderdelen uit het hoofdstuk “De in aanmerking te nemen termijn” omdat die voor onze zaak van belang kunnen zijn:
“(…).a) Basisprincipe3.2. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht (zie het arrest BNB 2011/232).(…)3.3.2. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (zie HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200; hierna: het arrest BNB 2014/200). Hetzelfde geldt indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een dergelijke afzonderlijke uitspraak doet naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, artikel 8:91 Awb. Wel heeft ook in dergelijke procedures over vergoeding van immateriële schade te gelden dat de rechter binnen een redelijke termijn uitspraak behoort te doen (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296).(…).3.4.6. Indien de rechter het onderzoek bij zijn uitspraak in de hoofdzaak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (vgl. hiervoor in 3.3.2), heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (zie CRvB 24 september 2015, nr. 10/5114 MPS-S, ECLI:NL:CRVB:2015:3341). Ook voor de behandeling van het hoger beroep of beroep in cassatie naar aanleiding van een dergelijke uitspraak heeft een termijn van een jaar als uitgangspunt te gelden. Hetzelfde heeft te gelden indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een afzonderlijke uitspraak doet op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, indien dat verzoek gedurende de procedure in de hoofdzaak is gedaan op de voet van de sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, regeling in Titel 8.4 (artikelen 8:88 en volgende) van de Awb.(…).d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn3.9.1. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234).3.9.2. De omstandigheid dat het (hoger) beroep of het beroep in cassatie ongegrond is staat aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding niet in de weg (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).3.9.3. Voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade is niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie het arrest BNB 2013/152).3.9.4. Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van een proces af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure (zie het arrest BNB 2014/200).3.9.5. Ook de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belanghebbende ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten kan wel ertoe leiden dat een zaak gecompliceerd wordt, hetgeen een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden (zie het arrest BNB 2015/34).3.9.6. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.9.1 bedoeld kan wel sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5; hierna: het arrest BNB 2014/5).e) Hoogte van de schadevergoeding3.10.1. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest BNB 2011/232). Indien in twee of meer van de hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.7 bedoelde fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding - in het licht van het in 3.3.3 overwogene - te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk. Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (zie het arrest BNB 2014/5).3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).3.10.3. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).3.11.1. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). (…).(…).”
6.4. Op 24 februari 2017 wees u twee arresten over de vraag wat een ‘zeer gering financieel belang’ is. Het ging in beide zaken om een WOZ-waardering. Hof Den Bosch had vastgesteld dat met het waarderingsgeschil € 40,50 resp. € 30,78 aan OZB, € 12,15 resp. € 9,23 aan watersysteemheffing en € 143 resp. € 108,68 aan inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen gemoeid was. Het Hof meende dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, geen grond voor ISV bestond omdat het financiële belang van de procedure zeer gering was in de zin van HR BNB 2014/5 (zie 6.2 hierboven). Het Hof achtte bedragen beneden € 200 zeer gering en andere spanning en frustratie dan over de genoemde bedragen was in geen van beide zaken gesteld of gebleken. Het Hof had daarom volstaan met constatering dat de redelijke termijn was overschreden. Beide belanghebbenden hadden griffierecht betaald (€ 124) en uit uw dicta blijkt dat zij kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand hadden gemaakt (er werd € 1.980 aan pkv toegekend). U telde het griffierecht en de pkv echter niet mee bij de bepaling van het financiële procesbelang, maar ging uit van belangen ad € 195,65 (€ 40,50 + € 12,15 + € 143) resp. € 148,69 (€ 30,78 + € 9,23 + € 108,68). U overwoog als volgt (HR BNB 2017/83):
“2.3. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt uit het in 2.1.3 opgenomen uitgangspunt [“Het financiële belang van de procedure beloopt € 195,65”; PJW] dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat met de procedure een zeer gering financieel belang is gemoeid. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt.(…).De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn van berechting in bezwaar en beroep en in hoger beroep. De berechting van deze zaak in eerste aanleg is aangevangen op 25 maart 2010, toen de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving, en is geëindigd toen de Rechtbank op 16 oktober 2012 uitspraak deed. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve twee jaar, zes maanden en 22 dagen. In deze fase is de redelijke termijn daarom overschreden met afgerond zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000. Van de overschrijding met afgerond zeven maanden is een periode van drie maanden en 4 dagen, naar boven af te ronden op vier maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 4/7 deel van € 1000 te betalen (€ 571) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 3/7 deel (€ 429). Met de overschrijding van de redelijke termijn van afgerond anderhalf jaar in de hogerberoepsfase correspondeert een bedrag van € 1500 dat door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient te worden betaald.3 Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/02303 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4 Beslissing
De Hoge Raad:- verklaart het beroep in cassatie gegrond,- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade af te wijzen,- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 571,- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1929,- gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 115,- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1980, derhalve € 990, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.”
6.5. Deze belanghebbende maakte dus kosten voor beroepsmatige bijstand ad € 1.980 voor een financieel belang van € 195,65 en kreeg € 2.500 vergoeding van vermeende psychische schade door stress over de vraag of hij al dan niet in totaal € 195,65 van drie aanslagen af zou kunnen krijgen. Ik vind dat moeilijk uit te leggen.
6.6. Pechler annoteerde in BNB 2017/83:
“2.Uit de tweede zin van r.o. 2.3 leid ik af dat de Hoge Raad de mogelijkheid openlaat dat er ook bij een zeer gering financieel belang aanleiding kan zijn voor vergoeding, en wel wanneer het belang van een procedure niet uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer te betalen bedragen, zoals hier, maar in een ander belang. Zo’n ander belang zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de zaak principieel of zeer gevoelig ligt; stelplicht en bewijslast zullen dan op de betrokkene rusten.Het minimumbelang van € 15 kan betrekking hebben op meer bedragen. In casu is de waardevaststelling van de woning van de belanghebbende in geschil; de procedure betreft de WOZ-beschikking en de hierop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting 2010. Bij het bepalen van het financiële belang neemt het Hof evenwel niet alleen de OZB-aanslag in aanmerking, maar ook de aanslag watersysteemheffing en de aanslag inkomstenbelasting; het Hof becijfert het financiële belang van de drie aanslagen tezamen op € 195,65 (…). De procedure in kwestie heeft weliswaar geen betrekking op de aanslag watersysteemheffing en de aanslag inkomstenbelasting, maar de – alleszins redelijke – gedachte erachter van het Hof zal zijn dat de waardevaststelling van de woning ook doorwerkt naar deze aanslagen. Zo ziet de Hoge Raad het ook, denk ik. In elk geval gaat hij eveneens uit van het totaalbedrag van € 195,65. Op dezelfde manier zou men bij het bepalen van het financiële belang bij een IB-geschil over een aftrekpost ook die IB-aanslagen moeten betrekken waarover niet wordt geprocedeerd maar waarnaar de uitkomst van het geschil volgens partijen wel doorwerkt. Hoe dan ook, in de praktijk zal het wel niet zoveel uitmaken nu de Hoge Raad (anders dan het Hof) voor zo’n laag bedrag als € 15 kiest; het financiële belang van de OZB-aanslag alleen al is € 40,50.(…).”
6.7. De Roos (NLF 2017/0495) becommentarieerde het arrest als volgt:
“(…). Opvallend is dat de Hoge Raad bij de vaststelling van het grensbedrag aanknoopt bij de situatie dat het belang van de procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen. Het lijkt erop dat de Hoge Raad hier bedoelt te zeggen dat – omdat het enige belang van de procedure gelegen is in de vaststelling van een bedrag dat door of aan de Belastingdienst moet worden betaald – praktisch elk geschilbedrag als niet gering financieel belang moet worden beschouwd. Dit is logisch omdat er voor de belanghebbende geen enkele andere reden was om te gaan procederen.De vraag is of er in het belastingrecht andere procedures zijn dan de procedures die hun belang uitsluitend hebben in de vaststelling van een door of aan de Belastingdienst te betalen bedrag. Een voorbeeld hiervan zou de verliesbeschikking kunnen zijn: deze procedure betreft wel de vaststelling van een bedrag maar of de vaststelling hiervan daadwerkelijk zal leiden tot de betaling door of aan de Belastingdienst is niet zeker. In de redenering van de Hoge Raad zou gesteld kunnen worden dat in de situatie waarin het niet zeker is dat het verlies ook daadwerkelijk verrekend kan worden, er geen spanning en frustratie aanwezig geacht wordt te zijn indien het verlies in geschil betrekking heeft op een gering bedrag.”
6.8. Van den Ban (noot in Belastingblad 2017/166) merkte op dat u lijkt aan te sluiten bij een uitspraak van de Afdeling, die een legesbedrag van € 11,34 een zeer gering financieel belang achtte.
6.9. Lambregts (FED 2017/87) tekende het volgende aan bij de twee arresten:
“(…). (…) de Hoge Raad heeft duidelijkheid verschaft door de grens bij € 15 te trekken.Die grens is dusdanig laag dat vrijwel altijd immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie verondersteld kan worden aanwezig te zijn. Een automatisch en mijns inziens prettig gevolg daarvan is dat de fiscale procespraktijk verschoond blijft van gesteggel over dergelijke individuele en subjectieve aangelegenheden.Toch rest nog een vraag. In het oorspronkelijke arrest met betrekking tot de ‘zeer gering financieel belang-regel’ heeft de Hoge Raad het over ‘het geschil’, in het latere overzichtsarrest over ‘de procedure’ en in deze arresten (r.o. 2.3, tweede zin) wordt gerept van ‘een procedure [waarvan het belang] uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen’.Volgens de Redactie Vakstudie Nieuws vallen onder bedragen waar de Hoge Raad in r.o. 2.3 op doelt ook nevenvorderingen waardoor nauwelijks procedures voor zullen komen waarvan het financiële belang lager is dan € 15. Pechler leidt uit de tweede zin van r.o. 2.3 af dat de Hoge Raad de mogelijkheid openlaat dat er ook bij een zeer gering financieel belang aanleiding kan zijn voor vergoeding, en wel wanneer het belang van een procedure is gelegen in een zaak die principieel of zeer gevoelig ligt, waarbij de stelplicht en bewijslast op de betrokkene rusten.Het komt mij voor dat de Hoge Raad met ‘uitsluitend’ duidelijk maakt dat slechts in procedures die ten gronde een vordering (doorgaans een aanslag) betreffen, de in deze arresten gegeven regel opgeld doet. Daarom zal nog moeten blijken hoe in dit kader omgegaan dient te worden met een bezwaar of (hoger) beroep tegen bijvoorbeeld een informatiebeschikking ex art. 52a AWR of een beschikking betreffende de 30%-regeling ex art. 10ei Uitvoeringsbesluit LB 1965. Het belang van dergelijke procedures is immers hooguit mede gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals bijvoorbeeld een proceskostenvergoeding. Vooralsnog lijkt de Hoge Raad inderdaad de mogelijkheid van een vergoeding open te laten ingeval van een zeer gering financieel, doch wel principieel belang.”
6.10. De redactie van FutD 2017-0481 leest in uw arresten het volgende:
“Ruim drie jaar later heeft de Hoge Raad duidelijkheid gegeven. De ondergrens voor de immateriële schadevergoeding is € 15 en dit is de som van de aan het bestuursorgaan te betalen bedragen, dus niet alleen de belasting, maar ook overige bedragen, zoals bijvoorbeeld kosten en of rente.”
6.11. De belanghebbende in onze zaak verwijst naar twee uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden. In de ene zaak had de inspecteur bij beschikking € 4 aan belastingrente vergoed op een teruggaaf van bpm. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking dat door de inspecteur was afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep daartegen gegrond verklaard en de inspecteur gelast € 7 meer rente te vergoeden. Gelet op dit geringe financiële belang had de Rechtbank geen ISV wegens termijnoverschrijding toegekend. Voor het Hof was onder meer dat oordeel in geschil. De belanghebbende betoogde dat de Rechtbank een hogere rentevergoeding had moeten toekennen, nl. de wettelijke rente ex art. 6:119 BW. Ter zitting verklaarden de partijen eenparig dat dat zou leiden tot een aanvullende rentevergoeding van € 28. Op die grond oordeelde het Hof dat ook in eerste aanleg het financiële belang niet zeer gering was in de zin van HR BNB 2017/83, waardoor hij niet toekwam aan de vraag of ook nevenvorderingen meetellen bij de bepaling van het financiële belang:
“Rentevergoeding (1)4.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank een te lage rentevergoeding heeft toegekend, omdat de Rechtbank aan hem een rentevergoeding had moeten toekennen met toepassing van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Daarvoor verwijst belanghebbende naar het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292).4.2. De Rechtbank heeft de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) over het bedrag van de teruggaaf van € 641, te berekenen over de periode van 11 november 2011 tot en met 24 juni 2012, zijnde de dag voorafgaande aan de dag van terugbetaling, verminderd met de reeds over die periode vergoede rente ad € 4. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van het arrest Mariana Irimie (HvJ EU 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250) recht heeft op een passende rentevergoeding en dat de Rechtbank bij voormelde toekenning is uitgegaan van het juiste tijdvak. Daarvan uitgaande kan de stelling van belanghebbende hem niet baten, reeds niet nu de aldus door de Rechtbank bepaalde rente, gelet op het bepaalde in (de toepasselijke tekst van) artikel 29 van de IW, niet lager is dan de door belanghebbende bedoelde wettelijke rente. Ook voor het overige is niet gebleken dat aan belanghebbende een lagere rentevergoeding is toegekend dan waarop belanghebbende in rechte aanspraak kan doen gelden.Vergoeding van immateriële schade (2) en (3)4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak. Volgens belanghebbende gaat het, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet om een zeer gering financieel belang.4.6. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (op 27 november 2013) en de uitspraak van de Rechtbank (4 april 2019) bedraagt vijf jaar en ruim vier maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van drie jaar en ruim 4 maanden.4.7. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (vgl. HR 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292).4.8. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat de cijfermatige uitwerking van belanghebbendes – onder 4.1 genoemde – standpunt inhoudt dat ten opzichte van de beschikking van 21 oktober 2013 een aanvullende rentevergoeding van € 28 (€ 32 -/- 4) moet worden toegekend. Gelet hierop kan, naar het oordeel van het Hof, te dezen niet worden gezegd dat tijdens de procedure in eerste aanleg sprake is van een zeer gering financieel belang als onder 4.7 bedoeld. De stelling van de Inspecteur dat het financiële belang € 7 (€ 11 -/- 4) bedraagt, [is; PJW] gebaseerd, naar het Hof begrijpt, op de door de Inspecteur veronderstelde financiële uitkomst van de uitspraak van de Rechtbank, kan daar niet aan afdoen. Daargelaten het onder 4.2 overwogene, kan het belang immers niet enkel worden afgeleid uit de uiteindelijke financiële uitkomst van een gerechtelijke procedure. De vraag of ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling.4.9. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 3.500. Het Hof constateert dat de redelijke termijn (gelet op de uitspraak op bezwaar op 2 augustus 2018) enkel in de bezwaarfase is overschreden, zodat dit bedrag geheel dient te worden toegerekend aan de Inspecteur. Het Hof zal gelet op het voorgaande de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van € 3.500.(…).”
6.12. Deze gemachtigde (niet: de belanghebbende) kreeg dus een vergoeding ad € 3.500 voor niet-bestaande psychische schade door niet-bestaande stress over een eventueel rentebedrag ad € 7 of maximaal € 17. Dat is mijns inziens bizar en niet uit te leggen aan de overige belastingbetalers die die vergoedingen moeten bekostigen. Het is mijns inziens overigens precies even bizar als de belanghebbende zelf in plaats van de gemachtigde zo’n bedrag krijgt als overcompensatie van niet-bestaande spanning en frustratie over zo’n non-zaak.
6.13. Met gevoel voor understatement annoteerde Ten Broek (NTFR 2021/1616) dat uit deze zaak blijkt dat uw opvatting over een “zeer gering financieel belang” (€ 15) tot “een enigszins scheve verhouding” kan leiden tussen het procesbelang (maximaal € 28) en de ISV (€ 3.500).
6.14. Ook de uitspraak van 19 oktober 2021 van het Hof Arnhem-Leeuwarden - de tweede zaak waar de belanghebbende naar verwijst – toont een bizarre wanverhouding tussen een verwaarloosbaar procesbelang en een enorme vergoeding van niet-bestaande psychische schade. De belanghebbende kreeg bij een teruggaaf van bpm € 3 aan belastingrente vergoed, die bij uitspraak op bezwaar werd verhoogd tot € 10. De Rechtbank Noord-Nederland verklaarde zijn beroep tegen die rentebeschikking gegrond omdat de rente volgens art. 28c Invorderingswet € 13,46 moest bedragen. Zij constateerde dat de redelijke termijn van bezwaar/beroep met vier jaar en elf maanden was overschreden, maar kende, gelet op het geringe financiële belang geen schadevergoeding toe. Zij veroordeelde de inspecteur wel tot pkv (€ 1.050) en teruggaaf van griffierecht (€ 174), te vermeerderen met vertragingsrente bij te late betaling. De belanghebbende ging in beroep. Het Hof Arnhem-Leeuwarden verklaarde op grond van uw rechtspraak de mate waarin de belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden niet van belang, behalve in bijzondere gevallen zoals procedures over een zeer gering financieel belang. Anders dan de Rechtbank, meende het Hof dat ook de belangen bij de nevenvorderingen meetellen, i.e. de belangen bij de omvang van de vergoedingen van rente, proceskosten en immateriële schade. Het Hof baseerde dat op r.o. 3.4.6 van HR BNB 2016/140 (zie 6.3 hierboven) en op HR BNB 2017/83 (zie 6.4 hierboven). De Rechtbank had daarom volgens het Hof ten onrechte het financiële belang als te gering aangemerkt. Het Hof kende daarom alsnog een ISV toe ad € 5.000:
“4.10. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld dient daarbij ook het financiële belang dat is gemoeid met de omvang van de schadevergoeding wegens rentederving, de proceskostenvergoeding en de vordering tot vergoeding van immateriële schade in aanmerking te worden genomen. In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 waarin hij in r.o 3.4.6 overweegt dat de redelijke termijn, in geval van heropening van het onderzoek of in een afzonderlijke uitspraak na uitspraak in de hoofdzaak ook heeft te gelden voor de behandeling van die afzonderlijke schadeprocedure en welke termijn de Hoge Raad voor dat geval op één jaar stelt. In zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, overweegt de Hoge Raad in r.o 2.3 over de invulling van het begrip “zeer gering financieel belang” bovendien dat het daarbij dient te gaan om “door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen”:“Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”Uit het voorgaande volgt de conclusie dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 28 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2693, r.o. 4.10.).4.11. Gelet op het voorgaande en de door de Inspecteur en de Rechtbank toegekende kostenvergoedingen in bezwaar, respectievelijk beroep heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een zeer gering financieel belang. Gelet hierop zal het Hof (…) alsnog aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding toekennen. Terugwijzing naar de Rechtbank acht het Hof niet aangewezen, omdat de voor de vaststelling van de immateriëleschadevergoeding van belang zijnde feiten niet in geschil zijn en die schadevergoeding dwingend uit die feiten voortvloeit. Verwijzing naar een andere kamer van het Hof acht het Hof ook niet aangewezen; daarvoor verwijst het Hof naar de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.4.13. De redelijke termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. Zulke omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken.4.14. (…) hebben partijen terecht niet bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn met vier jaren en elf maanden is overschreden. Dat betekent dat de redelijke termijn afgerond met zestig maanden is overschreden. Van deze overschrijding moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode tussen ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift op 3 december 2013 tot het moment waarop de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 17 april 2019, voor zover die periode langer heeft geduurd dan zes maanden. Dit betekent dat de overschrijding in de bezwaarfase (afgerond) 59 maanden bedraagt. De resterende overschrijding van één maand moet worden toegerekend aan de beroepsfase.4.15. Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft een immateriëleschadevergoeding van € 5.000. Van dit bedrag dient 59/60e deel voor rekening van de Inspecteur te komen, zijnde € 4.917. De overige € 83 komt voor rekening van de Minister.(…).”
De gemachtigde in deze zaak kreeg dus bij een materieel fiscaal belang van € 7 of maximaal € 10,40 vergoedingen van € 1.050 voor proceskosten en € 5.000 voor niet-bestaande schade door niet-bestaand tobben van de - eigenlijk evenmin bestaande - belanghebbende volmachtgever over dat bedragje. Die uitkomst veroordeelt zichzelf, ook als niet een gemachtigde, maar de belanghebbende zelf die € 5.000 zou ontvangen.
6.15. Het lijkt mij ook evident dat griffierecht en ISV- en pkv-claims niet kunnen meetellen. Zouden zij wel meetellen, dan wordt uw mijns inziens al veel te lage bagatelgrens van € 15 nooit onderschreden omdat alleen al het griffierecht altijd hoger is dan € 15 en een ISV-claim als gevolg van uw rechtspraak altijd minimaal € 500 bedraagt. Uw bagatelgrens zou volstrekt betekenisloos worden. Een van de wetgeverlijke oogmerken van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken is om belanghebbenden een zorgvuldige afweging te doen maken bij de vraag of zij een zaak aan de bestuursrechter voorleggen, juist in zaken met een gering financieel belang. Het meetellen van griffierecht voor ISV-doeleinden zou ook daar haaks op staan. Het meetellen van pkv-claims zou er toe leiden dat belastingplichtigen die een beroepsgemachtigde inschakelen (die altijd om pkv vraagt) altijd een hoger financieel belang kunnen stellen dan belastingplichtigen die zelf procederen en daarom überhaupt geen pkv-claim kunnen stellen. En het meetellen van de ISV-claim zelf als financieel belang waarover spanning en frustratie zou kunnen bestaan waarvoor dus opnieuw ISV zou moeten worden geboden (waarover dan ook weer geprocedeerd zou kunnen worde, zodanig lang dat ook daarvoor weer ISV geboden zou moeten worden, enzovoort en zo verder), produceert een in-eigen-staart-bijtende kurketrekkerredenering: een zichzelf in stand houdend altijd-prijs-vergoedingencircus. Bij meetellen van griffierecht-, pkv-, ISV-claims wordt ook een procedure over een fiscaal belang ad nihil een loterij zonder nieten worden voor pkv- en ISV-jagende grootvermorsers van rechterlijke tijd en moeite die beter aan rechtsbescherming besteed zouden kunnen worden. Zo’n geen-nieten-loterij is wellicht ook de aspiratie van deze kennelijk schaamteloze belanghebbende, die in deze zaak als privé-persoon procedeert, maar die u ook bekend zal zijn als gemachtigde van de bedoelde grootvermorsende soort.
6.16. Uit uw door het Hof Arnhem-Leeuwarden genoemde arrêt de règlement HR BNB 2016/140 (zie 6.3 hierboven) volgt mijns inziens dan ook het tegendeel van wat dat Hof er uit afleidt: de in aanmerking te nemen termijn eindigt als de rechter uitspraak doet over het belasting geschil tussen de belastingplichtige en de inspecteur (“de hoofdzaak”). De termijn loopt dus niet door als de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om afzonderlijk uitspraak te doen over eventuele vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces. Wel begint op dat moment een nieuwe (kortere) termijn te lopen specifiek voor die afzonderlijke procedure over ISV. Ik hoop overigens dat dat niet betekent dat no cure no pay bureaus ISV’s kunnen gaan stapelen door ook die afzonderlijke ISV-procedures zo lang mogelijk te laten duren.
6.17. Ook uit HR BNB 2017/83 (zie 6.4 hierboven) volgt mijns inziens de onjuistheid van de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden en de ongegrondheid van belanghebbendes cassatieberoep. De belanghebbende in die zaak had griffierecht betaald (€ 124) en uit uw dictum blijkt dat hij kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand had gemaakt (u kende € 1.980 aan pkv toe). U telde dat griffierecht en die pkv echter niet mee bij de bepaling van het financiële procesbelang, maar ging uit van uitsluitend de door het Hof berekende mogelijke fiscaal-materiële belangen ad in totaal € 195,65 resp. € 148,69 die in drie aanslagopleggingen tot uitdrukking zouden kunnen komen. Ook het Hof had claims ter zake van pkv, griffierecht en eventuele ISV dus niet meegeteld. De vraag of die claims meetellen bij de bepaling van de omvang van het financiële belang lijkt mij een rechtsvraag, zodat u het Hof zou hebben gecorrigeerd in plaats van diens berekening over te nemen als u die vraag anders zou beantwoorden dan het Hof had gedaan, mede gegeven dat die claims een veelvoud bedroegen van het fiscaal-materiële belang.
6.18. Dat bijkomende claims niet meetellen, volgt mijns inziens nog duidelijker uit het – ná de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest - HR BNB 2022/137, waarin u overwoog dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de spanning en frustratie bij een belastingplichtige als gevolg van het geschil over de belastingheffing (“de hoofdzaak”), die eindigen na een uitspraak die dat geschil beslecht en dat daarmee strookt dat de voor ISV in aanmerking te nemen periode na beëindiging van het geschil over de belastingheffing niet doorloopt als de rechter nog afzonderlijk moet beslissen op een ISV-verzoek. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak leidt niet tot voortzetting van de eerder ondervonden spanning en frustratie over de belastingheffing. Dat geldt ook voor andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals pkv-verzoeken. Als de rechter na beëindiging van het geschil over de belastingheffing nog moet beslissen op zulke met het procesverloop verband houdende verzoeken, heeft het daarmee gemoeide tijdsverloop geen invloed op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is of moest zijn beëindigd:
“3.2. (…) de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, (is) gelegen (…) in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.3.3. Daarmee is in overeenstemming dat de voor (…) vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.3.4. De (…) hiervoor (…) weergegeven gang van zaken (laat) geen andere conclusie toe(…) dan dat het geschil over de hoogte van de aanslag was geëindigd doordat de inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende was tegemoetgekomen.3.5. Het middel slaagt. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen, heeft de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade op toereikende gronden vastgesteld dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen door de brief van de Inspecteur van 11 december 2018, zodat het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing moet blijven.”
6.19. Ook de redactie van FutD 2021-3341 zag weinig deugd in de in 6.14 geciteerde Hofuitspraak. Zij plaatste in haar commentaar op die uitspraak drie kanttekeningen bij HR BNB 2017/83: (i) de drempel van € 15 wordt bij meetellen van nevenvorderingen altijd overschreden, (ii) de omvang van het financiële belang is geen goede indicatie van spanning en frustratie door trage berechting, (iii) no cure no pay -bureaus die klanten werven om identieke zaken te vergaren, hebben geen klanten die spanning of frustratie ondervinden, en (iv) de disproportionaliteit tussen procesbelang en ISV geeft (haar) een nare smaak in de mond:
“(…). Als een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, en dus op een financieel belang onder de € 15 is er volgens de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Op die beslissing met een financiële ondergrens valt nogal wat af te dingen. In de eerste plaats wordt die ondergrens door de nevenvorderingen in no time overschreden; er zijn bijna geen zaken te vinden die met de nevenvorderingen onder de € 15 zijn gebleven. Verder is (de hoogte) van het financiële belang in veel gevallen niet de beste indicatie voor de spanning en frustratie van trage berechting. Bij zakelijke veelprocedeerders die hetzelfde arsenaal aan argumenten herhalen over "peanuts" en waarbij het beroepschrift een kopie is van de vele andere identieke zaken en bij de no cure-no pay-bureaus die klanten zoeken om identieke zaken te vergaren, is er bovendien niemand die last heeft van spanning en frustratie. Het langzaam werkende overheidsapparaat is nu juist hun business case. De traag draaiende ambtelijke molens brengen geld in het laadje, zoals ook werd betoogd in de columns "Uithollers van het belastingrecht voor gesloten deur" van 29 maart 2021 (zie Fida 20215974) en "Verdienen aan de fiscus" van 18 december 2018 (zie Fida 20215975). Bij bepaalde belastingen is een IMSV ook disproportioneel. Bij terecht opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting kunnen foutparkeerders toch niet met droge ogen volhouden dat door een lange behandelingsduur van hun bezwaar en beroep spanning en frustratie wordt ervaren, zoals in de in dit nummer opgenomen uitspraak van Rechtbank Amsterdam (zie FutD 2021-3373). Daarin ging een met enkele tientjes "beboete foutparkeerder" met een IMSV van maar liefst € 3.000 naar huis omdat het zo lang had geduurd dat zijn bezwaarschrift was afgedaan. Foutparkeren loont: van deze bedragen kan de auto nog heel vaak worden weggezet en kan de winst rijkelijk worden beklonken. Wij krijgen van deze disproportionaliteit toch een wat nare smaak van in de mond.”
6.20. Het Hof Den Bosch leidde mijns inziens dan ook terecht uit HR BNB 2022/137 (zie 6.16 hierboven) af dat aanspraken op vergoeding van rente, immateriële schade en proceskosten los staan van de hoofdzaak en dat uitgaande van het accessoire karakter van rentebeschikkingen geen aanleiding bestaat voor een ISV ter zake daarvan als de hoofdzaak al is beslist. Ik ga in onderdeel 9.23 nog op andere onderdelen van deze uitspraak in:
“4.18. De Hoge Raad stelt in het arrest van 2 september 2022 voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. Daarmee is volgens de Hoge Raad in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade of ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Voor aanspraken op vergoeding van rente geldt evenals voor verzoeken om vergoedingen van immateriële schade en van proceskosten, dat zij voortbouwen op de hoofdzaak. Uitgaande van een accessoir karakter van rentebeschikkingen ziet het hof geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade voor de duur van de berechting in onderhavige rentezaak.”
7. Art. 6 EVRM
7.1. Uw eerste kamer overwoog in de zaak HR NJ 2014/525 als volgt over de rechtspraak van het EHRM over ISV bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting van civiele en strafzaken:
“3.14 Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het nationale recht in verband met art. 13 EVRM moet voorzien in een effectieve mogelijkheid voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. onder meer EHRM 26 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, NJ 2001/594 (Kudla tegen Polen) en EHRM 8 juni 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5760 (Sürmeli tegen Duitsland)). Een op grond van onrechtmatige daad in te stellen afzonderlijke procedure tegen de Staat kan een voldoende effectief rechtsmiddel bieden tot verkrijging van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. EHRM 11 september 2002, nr. 57220/00 (Mifsud tegen Frankrijk) en EHRM 15 mei 2007, nr. 2115/04 (Depauw tegen België).(…).3.16.4. Over de vraag of in een concreet geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting kunnen de volgende algemene opmerkingen worden gemaakt. Uit hetgeen hiervoor in 3.16.2 is overwogen volgt dat bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, de jurisprudentie van het EHRM over art. 6 EVRM tot richtsnoer kan dienen. Het EHRM oordeelt naar aanleiding van de omstandigheden van het concrete geval, hetgeen betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Gelet wordt op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Kwesties die verband houden met de organisatie van de rechterlijke macht (zoals achterstanden bij het desbetreffende gerecht of ziekte van behandelende rechters) staan niet aan aansprakelijkheid in de weg. Deze en andere door het EHRM gegeven uitgangspunten zijn ook voor de nationale beoordeling richtsnoer. (Zie voor een beknopt en recent (2013) overzicht van de EHRM-rechtspraak op dit punt, in de Engelse taal: www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_ENG.pdf (p. 50-55)). Procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter lopen zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaaksgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van die procedures.Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast. Wel kan een zeer lange feitelijke duur van de procedure aanleiding vormen om overschrijding van de redelijke termijn voorshands bewezen te achten, behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs.3.16.5. Omdat bij de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn de duur van de gehele procedure mede van belang is, kan pas over een vordering wegens een zodanige overschrijding worden geoordeeld wanneer die duur van de gehele procedure kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de behandelende rechter in voorkomend geval de beoordeling van een vordering wegens overschrijding van de redelijke termijn zal moeten aanhouden totdat de einduitspraak in het oorspronkelijke geschil in kracht van gewijsde is gegaan of die zaak is geroyeerd.”
7.2. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens het EHRM in beginsel tot toekenning van immateriële schadevergoeding. Een slepende gerechtelijke procedure kan bij de verzoeker leiden tot gevoelens van onzekerheid, die aanleiding zijn voor schadevergoeding. Het EHRM laat de sanctionering van de overschrijding van de redelijke termijn over aan de lidstaten, maar als het rechtsherstel dat voortvloeit uit het nationale recht van de betrokken staat tekort schiet, kent het EHRM – op verzoek – op grond van art. 41 EVRM een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde partij. De vergoedingen die aldus worden toegekend voor psychische schade bij het EHRM zijn naar West-Europese normen niet bijzonder hoog.
7.3. Het EHRM heeft gedetailleerde guidelines voor de berekening van psychische schade in redelijke termijn- en andere zaken, maar heeft die niet openbaar gemaakt. Het EHRM heeft in de zaak Ernestina Zullo t. Italië wel factoren genoemd die de hoogte van de vergoeding mede bepalen:
“(…)2. Criteria specific to non-pecuniary damage26. As regards an equitable assessment of the non-pecuniary damage sustained as a result of the length of proceedings, the Court considers that a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year's duration of the proceedings (and not per year's delay) is a base figure for the relevant calculation. The outcome of the domestic proceedings (whether the applicant loses, wins or ultimately reaches a friendly settlement) is immaterial to the non-pecuniary damage sustained on account of the length of the proceedings.The aggregate amount will be increased by EUR 2,000 if the stakes involved in the dispute are considerable, such as in cases concerning labour law, civil status and capacity, pensions, or particularly serious proceedings relating to a person's health or life.The basic award will be reduced in accordance with the number of courts dealing with the case throughout the duration of the proceedings, the conduct of the applicant – particularly the number of months or years due to unjustified adjournments for which the applicant is responsible – what is at stake in the dispute – for example where the financial consequences are of little importance for the applicant – and on the basis of the standard of living in the country concerned. A reduction may also be envisaged where the applicant has been only briefly involved in the proceedings, having continued them in his or her capacity as heir.The amount may also be reduced where the applicant has already obtained a finding of a violation in domestic proceedings and a sum of money by using a domestic remedy. Apart from the fact that the existence of a domestic remedy is in full keeping with the subsidiarity principle embodied in the Convention, such a remedy is closer and more accessible than an application to the Court, is faster, and is processed in the applicant's own language. It thus offers advantages that need to be taken into consideration.B. Application of the above criteria to the instant case1. Pecuniary and non-pecuniary damage27. The applicant's son claimed EUR 15,493.71 for biological damage (danni biologici), EUR 6,197.48 for pecuniary damage and EUR 5,164.57 for non-pecuniary damage.28. The Government contested those claims. Moreover, the Government submitted that, should the Court find a violation, that finding would in itself constitute sufficient just satisfaction.29. The Court does not discern any causal connection between the violation found and the pecuniary and biological damage alleged, and dismisses these claims.30. As regards non-pecuniary damage, however, the Court considers that in respect of proceedings which lasted more than nine years for two levels of jurisdiction EUR 8,000 could be regarded as an equitable sum. The Court notes that what is at stake in the dispute is such as to justify increasing the amount by EUR 2,000 and that neither the conduct of the applicant nor that of M.C. contributed to delaying the proceedings. Accordingly, the Court considers that M.C. should be awarded EUR 10,000 less 30% on account of the finding of a violation by the domestic court (see paragraph 26 above), that is, EUR 7,000.31. From that sum should also be deducted the amount of compensation awarded to the applicant's son at domestic level, that is, EUR 1,200. Accordingly, the applicant's son is entitled to EUR 5,800 in compensation for non-pecuniary damage.32. In the present case, however, M.C. himself claimed less than the Court could have awarded him.The Court therefore considers it appropriate to award M.C. the amount claimed of EUR 5,164.57 plus any tax that may be chargeable.2. Costs and expenses33. The applicant's son also claimed an unspecified amount for the costs and expenses incurred in the Pinto proceedings and before the Court. He pointed out that the costs of the Court of Appeal proceedings were EUR 300.14.34. The Government did not express an opinion on the matter.35. According to the Court's case-law, an applicant is entitled to reimbursement of his costs and expenses only in so far as it has been shown that these have been actually and necessarily incurred and were reasonable as to quantum. In the present case, regard being had to the information in its possession and the above criteria, the Court considers it reasonable to award the sum of EUR 2,000 covering costs under all heads, from which must be deducted the EUR 500 awarded by the Court of Appeal, and therefore awards M.C. EUR 1,500 plus any tax that may be chargeable.3. Default interest36. The Court considers it appropriate that the default interest should be based on the marginal lending rate of the European Central Bank, to which should be added three percentage points.FOR THESE REASONS, THE COURT UNANIMOUSLY1. Dismisses the Government's preliminary objection;2. Holds that there has been a violation of Article 6 § 1 of the Convention;3. Holds(a) that the respondent State is to pay the applicant, within three months from the date on which the judgment becomes final according to Article 44 § 2 of the Convention, the following sums:i. EUR 5,164.57 (five thousand one hundred and sixty-four euros and fifty-seven cents) in respect of non-pecuniary damage;ii. EUR 1,500 (one thousand five hundred euros) in respect of costs and expenses; plusiii. any tax that may be chargeable on the above amounts;(b) that from the expiry of the above-mentioned three months until settlement simple interest shall be payable on the above amounts at a rate equal to the marginal lending rate of the European Central Bank during the default period plus three percentage points;(…).”
8. De rechtsbasis voor immateriële schadevergoeding bij termijnoverschrijding
8.1. Het spreekt rechtskundig niet vanzelf dat de belastingrechter de Staat kan veroordelen tot vergoeding van schade bij een onredelijk lange duur van een belastingprocedure en te minder dat hij dat kan bij een onredelijk lange duur van de bezwaarfase in belastingzaken. Het ligt veel meer voor de hand dat de burgerlijke rechter daartoe bevoegd is indien de lange duur als onrechtmatig moet worden beschouwd. Art. 6 EVRM (fair hearing ) omvat ook het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn, maar die bepaling geldt niet voor belastinggeschillen waarin geen boete of andere criminal charge aan de orde is. In HR BNB 2011/234 baseerde u niettemin, in afwijking van de conclusie die waarschuwde voor een juridisch moeras, een recht op schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting in belastingzaken met een omweg op dat niet-toepasselijke art. 6 EVRM, nl. op het rechtszekerheidsbeginsel dat als ongeschreven algemeen rechtsbeginsel ‘aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt’ en dat ‘evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling geldt’. Ongetwijfeld geldt dat algemene rechtsbeginsel inderdaad ook binnen de nationale rechtsorde los van art. 6 EVRM; de rechter mag er echter geen formele wetgeving aan toetsen en kan er te minder zelf regelgeving op baseren. U overwoog niettemin:
“3.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Hij heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van schade geleden door de lange duur van de behandeling van het bezwaar.3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft daarom de boete verminderd.3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding geoordeeld dat de behandeling van het bezwaarschrift weliswaar langer heeft geduurd dan wenselijk is, doch dat niet aannemelijk kan worden geacht dat de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift schade heeft berokkend aan de bedrijfsvoering van de B.V., laat staan dat deze heeft geleid tot het faillissement van de B.V. Voorts is volgens het Hof niet gesteld of gebleken dat belanghebbende overigens schade heeft geleden door de lange behandelingsduur. Het verzoek om schadevergoeding heeft het Hof derhalve afgewezen.3.3. Voor zover de klachten zich tegen het in 3.2.3 vermelde oordeel keren, heeft het volgende te gelden.3.3.1. Vooropgesteld moet worden dat geschillen over een belastingaanslag, een betaling van belasting op aangifte of inhouding van belasting (hierna: belastinggeschillen) volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435, BNB 2005/222).3.3.2. Voor zover het geschil in beroep en in hoger beroep betrekking had op de naheffingsaanslag kan een recht van belanghebbende op een schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 10.2, 10.5 en 10.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).
8.2. U sloot dus aan bij rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters en zocht net als zij aansluiting bij de jurisprudentie van het EHRM over de redelijke termijn in strafzaken en civiele zaken. Die rechtspraak gaat ervan uit dat, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie kan worden verondersteld bij overschrijding van een redelijke termijn van berechting in die zaken. Zoals u zelf constateerde, heeft het EHRM echter expliciet verklaard dat belastingprocedures niet onder art. 6 EVRM vallen. Bpm-procedures kunnen wél vallen onder art. 47 van het EU-Handvest (anders dan WOZ-, parkeerbelasting- en Mulderzaken bij afwezigheid van zowel een grensoverschrijdend aspect als toepasselijk secundair EU-recht), maar het HvJ moet bij de uitleg van die bepaling zoveel mogelijk aansluiten bij de uitleg door het EHRM van de corresponderende bepaling art. 6 EVRM (zie art. 52(3) EU-Handvest) en het EHRM laat de lidstaten ruimte om per geval of soort geval te differentiëren bij de bepaling van de redelijke termijn en van de daardoor al dan niet veroorzaakte al dan niet immateriële schade.
8.3. De verdragsrechtelijke basis voor rechterlijke uniforme bepaling van de redelijke termijn in alle belastingzaken en voor rechterlijke automatische toekenning van één standaard ISV bij een lange duur van een alle fiscale procedures zonder punitief element, ongeacht de merites van die zaken, lijkt mij daarom zwak. Art. 6 EVRM gaat überhaupt niet over enige bezwaarfase, maar alleen over procedures bij een rechter: “In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law. Judgment shall be pronounced ….”.
8.4. HR BNB 2011/234 lijkt mij ook moeilijk verenigbaar met de zowel door u als door de Afdeling recent opnieuw herbevestigde uitleg van art. 120 Grondwet dat het de rechter niet toegestaan is om de formele wet aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen te toetsen, laat staan, zo voeg ik toe, om zelf wet te geven, zoals u vervolgens deed in het arrêt de règlement HR BNB 2016/140 (zie 6.3 hierboven). Mogelijk om die reden hebben de andere bestuursrechters en u de toekenning van ISV bij termijnoverschrijding mede gebaseerd op het in 2013 (behalve voor rijksbelastingen) vervallen art. 8:73 Awb, dat echter alleen bij gegrond verklaring van een beroep de mogelijkheid bood om eventuele door het vernietigde besluit veroorzaakte schade te vergoeden, en alleen om het bestuursorgaan daartoe te veroordelen (niet de staat als stand in voor de rechterlijke macht), en alleen ‘indien daarvoor gronden zijn’. Bij ongegrondverklaring en bij termijnoverschrijding door de rechter bood die bepaling dus geen basis voor ISV; bij termijnoverschrijding in cassatie te minder, nu art. 8:73 Awb niet gold in cassatie. Ik zou bovendien menen dat er ook bij gegrondverklaring van het beroep niet automatisch ‘gronden’ bestaan voor ISV - naast vergoeding van rente en proceskosten - in zaken die over minder dan een paar honderd euro gaan of waarin de belanghebbende een rechtspersoon is.
8.5. Ook de in 2013 (voor heffingen van lagere overheden en voor de vennootschapsbelasting) in werking getreden titel 8.4 Awb (schadevergoeding) biedt geen zichtbare juridische basis voor uniforme bepaling van een redelijke termijn en automatische toekenning van een standaard ISV bij langere duur van een fiscale procedure zonder punitief element, nu ook die regeling alleen ziet op het on rechtmatig of niet-tijdig nemen van besluiten door een bestuursorgaan en alleen op veroordeling van dat bestuursorgaan, dat uiteraard niet verantwoordelijk is voor de bewaking door de onafhankelijke rechter van de voortgang van de bij die rechter aanhangig gemaakte beroepen. Ook de gestelde nationaalrechtelijke basis voor ISV in belastingzaken zonder punitief aspect lijkt mij daarom zwak, en in geval van niet-ontvankelijkheid of ongegrondverklaring van het beroep non-existent.
8.6. Omdat u HR BNB 2011/234 mede baseerde op art. 6 EVRM, zette u de wetgever min of meer buitenspel. Die bepaling werkt immers rechtstreeks en met voorrang boven nationaal recht (zie de art. 93 en 94 Grondwet), waardoor het zelfs voor de formele wetgever moeilijk werd om af te wijken van de door u mede op basis van art. 6 EVRM in HR BNB 2016/140 gestelde gedetailleerde ISV-regels, met name van uw ongedifferentieerde vergoeding ad € 500 per half jaar termijnoverschrijding ongeacht de feitelijke aan- of afwezigheid van spanning of frustratie bij de belanghebbende, en ongeacht de merites, de (on)gegrondheid of het materiële belang van diens beroep op rechterlijke inspanningen, waarvan hij mogelijk niet eens op de hoogte is als het beroep namens hem is ingesteld door een fout no cure no pay bureau dat machtigingen ronselt.
8.7. Maar de medewetgever was aanvankelijk best te spreken over uw wetgever-plaatsvervangerschap, zodanig dat hij afzag van zijn voornemen om te voorzien in een wettelijke grondslag en regeling voor ISV bij termijnoverschrijding in belastingzaken. Hij achtte uw met HR BNB 2011/234 ingezette ISV-rechtspraak ‘bevredigend’, zo bleek uit de toelichting bij het KB van 22 april 2013, dat de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten regelde. U zie het citaat in 4.4 hierboven.
8.8. De regering en inmiddels ook het parlement achten die ISV-rechtspraak echter inmiddels, na de opkomst van commerciële ncnp-bureaus op die gebieden niet meer bevredigend in WOZ- en bpm-zaken (en, bij amendement: ook niet in Mulderzaken).
8.9. De niet-formele wetgever heeft in 2021 al eens geprobeerd om het oneigenlijk uitbaten van de forfaitaire proceskosten vergoeding door no cure no pay bureaus te beperken door WOZ- en bepaalde Bpm-zaken uit te sluiten van de verhoging per juli 2021 met 40% van de puntwaarde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Die verhoging was bedoeld om bestuursorganen sneller te doen beslissen op bezwaarschriften. In HR BNB 2022/106 achtte u die uitzondering voor WOZ- en bepaalde bpm-zaken echter in strijd met het gelijkheidsbeginsel in art. 1 Grondwet omdat de besluitgever het onderscheid tussen die zaken en andere zaken vooral had gebaseerd op klachten en vrees van gemeenten en de belastingdienst dat zij (nog meer) overspoeld (zouden) worden door talloze bezwaarschriften, inzageverzoeken en ingebrekestellingen van no cure no pay bureaus. U achtte die klachten en vrees onvoldoende onderbouwd en daarmee het gemaakte onderscheid onvoldoende gemotiveerd. Dat is opmerkelijk in het licht van het feit dat u zelf uw vooronderstelling van psychische schade, die bovendien € 500 per half jaar zou bedragen bij alle zaken met een materieel procesbelang van meer dan € 15 niet heeft gemotiveerd. Met name uw opmerkelijke oordeel in HR BNB 2014/6 (zie 6.2 hierboven) dat ‘dit uitgangspunt (ook) geldt (…) indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft” moet het geheel zonder motivering doen.
8.10. BNB-annotator Van Brummelen (BNB 2022/106) meende dat het onderscheid in proceskostenvergoeding tussen WOZ- en bepaalde bpm-zaken enerzijds en andere belastingzaken anderzijds inderdaad willekeurig aandeed, maar suggereerde ook dat er eerder meer dan minder belastingen onder de pkv-beperking zouden moeten vallen:
“8. Het door de besluitgever gemaakte onderscheid in de waarde per procespunt is ook in een ander opzicht nogal willekeurig. Gelet op het oogmerk om no-cure-no-pay-bureaus de wind uit de zeilen te nemen valt op dat enkel de WOZ en de BPM op het strafbankje worden geplaatst. Een ander belangrijk domein van dergelijke bureaus is de parkeerbelasting, maar die wordt niet genoemd.9. De poging van de besluitgever was dapper, maar sneeft bij de Hoge Raad. Dat neemt niet weg dat het door de besluitgever gesignaleerde probleem wel degelijk bestaat en snel in omvang toeneemt. Met name gemeenten worden financieel systematisch uitgekleed door gespecialiseerde gemachtigden. Het onderwerp van de gemeentelijke beslissing is daarbij van ondergeschikt belang. Ook hoeft voor een ‘succesvolle’ procedure geen sprake te zijn van een daadwerkelijke materiële onjuistheid in de bestreden beslissing: zodra het bezwaarschrift is ingediend is het spel op de wagen en is het wachten op procedurele foutjes. Wanneer de zaak bij de Rechtbank belandt gaat het in een aanzienlijk aantal gevallen al lang niet meer over de (vermeende) materiële kant van de zaak, maar over het (niet) toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken, (gebreken in) de hoorprocedure, niet gehaalde beslistermijnen, ingebrekestellingen, dwangsommen, kostenvergoedingen, rentevergoedingen over kostenvergoedingen, et cetera.10. De aanpak van voormelde uitwassen is niet eenvoudig. Er zijn immers – ook op het terrein van de WOZ en de BPM – tal van gemachtigden werkzaam die daadwerkelijk rechtsbijstand verlenen. Zij ronselen geen WOZ-beschikkingen of naheffingsaanslagen, maar worden ingeschakeld door burgers en bedrijven die op zoek zijn naar rechtsbescherming. De voormelde verlaging van de puntwaarde trof ook deze groep gemachtigden en hun cliënten.11. De vraag is in welke richting de oplossing dan wel moet worden gezocht. Het door de Hoge Raad in r.o. 5.6 genoemde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum heeft nog niet tot concreet resultaat geleid, enkel tot vervolgonderzoek. De redactie van V-N heeft ook nagedacht over mogelijke oplossingen en oppert in haar commentaar bij het onderwerpelijke arrest dat een oplossing zou kunnen zijn de rechter meer mogelijkheden te geven maatwerk te leveren, bijvoorbeeld door de waarde per punt structureel flink te verlagen en daartegenover fors meer ruimte te bieden de proceskostenvergoeding te verhogen vanwege het gewicht van de zaak, door de factor C1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet te beperken tot maximaal 2. Dat zou inderdaad een oplossing kunnen zijn, mits de hoogste bestuursrechters de feitenrechters dan wel enige ruimte gunnen om dat maatwerk dan ook daadwerkelijk te leveren.12. Een structurele oplossing zou gevonden kunnen worden door voor geschillen over de WOZ-waarde van woningen, de BPM (indien geen boete is opgelegd) en lokale heffingen te volstaan met één feitelijke instantie (de Rechtbank). Eén feitelijke instantie minder betekent een verkorting van procedure met twee jaar, minder maatschappelijke kosten (gerechtelijke procedures zijn niet ‘gratis’) en bovenal: minder proceshandelingen en dus minder kostenvergoedingen. Een tussenvorm zou gevonden kunnen worden in een verlofstelsel, waarbij het Hof bepaalt of een zaak in aanmerking komt voor behandeling in hoger beroep.”
8.11. Als de achtergrond van HR BNB 2022/106 inderdaad is dat u vindt dat de besluitgever beter zijn best had moeten doen om de goeden niet onder de kwaden te laten lijden, dan is dat een loffelijke gedachte, maar rijst de vraag hoe de besluitgever dat dan had moeten doen. Elke forfaitaire regeling vergoedt in een concreet geval ofwel teveel, ofwel te weinig. Als de kans op (veel) te veel vergoeding groot is, zoals bij sjabloonbezwaren en -beroepen tegen intrinsiek discutabele waarderingen van woningen en tweedehands auto’s, trekt dat onvermijdelijk lieden aan die van die overcompensatie willen profiteren op de wijze beschreven door Van Brummelen in punt 9 van diens boven geciteerde noot. Als maatwerk bij wet praktisch onuitvoerbaar is, heeft de besluitgever dan geen keus dan de forfaitaire vergoeding verlagen voor de procedures waarin de kwaden in onaanvaardbare mate ten koste van de goeden parasiteren op de belastingbetaler. Ook u acht overigens maatwerk kennelijk onuitvoerbaar, gegeven uw ongedifferentieerde vooronderstelling van psychische schade bij termijnoverschrijding in elke zaak over een materieel belang van € 15 of meer en uw vooronderstelling dat die psychische schade in elke zaak € 500 per half jaar overschrijding zou belopen ongeacht de (on)pleitbaarheid of (on)gegrondheid ervan, ook bij ongedifferentieerde sjabloonbezwaren en -beroepen. Die vooronderstellingen zijn mijns inziens minder verdedigbaar dan de veronderstelling van de besluitgever en thans ook de wetgever dat uw ISV-rechtspraak parasitaire verdienmodellen van verkeerde no cure no pay bureaus in de kaart speelt en gemeenten terecht klagen c.q. vrezen dat de termijnoverschrijdingen in zaken van de goeden juist veroorzaakt worden door de sjabloon-verdienmodellen van de kwaden.
8.12. Steeds automatisch minimaal € 500 uitbetaling bij een termijnoverschrijding met 10 of 11 dagen in een zaak over € 16 of iets meer lijkt ook moeilijk te verenigen met uw rechtspraak als boeterechter inhoudende dat in boetezaken aan een overschrijding van de redelijke termijn, hoe langdurig ook, géén gevolgen worden verbonden als de boete de € 1.000 niet overschrijdt.
8.13. Ik vindt het overigens al moeilijk om een internationaal mensenrecht geschonden te achten bij een wat langere duur van een WOZ- of bpm-procedure over een belang van € 16 of zelfs - bij rechtspersonen die grote aantallen tweedehands auto’s importeren - enige duizenden euro’s, die voor die rechtspersonen bovendien aftrekbaar zijn. Het gaat in WOZ- en bpm-zaken van no cure no pay bureaus niet om met uitzetting bedreigde asielzoekers, geweigerde bouwvergunnningen, voogdijtoewijzingen, gebiedsverboden, ingetrokken of geweigerde uitkeringen, vrijheidsstraffen of TBS.
8.14. Ik acht dan geenszins uitgesloten dat het EHRM desgeadieerd zou oordelen dat een WOZ-waarderingsklager die enige maanden of zelfs enige jaren langer heeft moeten wachten op een uitspraak over een belang van € 16 of zelfs een paar honderd euro, op grond van het kniesoorbeginsel niet als victim in de zin van het individuele klachtrecht van art. 34 EVRM kan worden beschouwd of zelfs misbruik van het individuele klachtrecht maakt. Te minder kan mijns inziens als victim beschouwd worden een groot bedrijf/rechtspersoon die wat langer moet wachten op een uitspraak in een al dan niet opgeklopte bpm-zaak over de waarde van een al dan niet beschadigde tweedehands auto. Ik wijs op art. 35 EVRM (admissibility criteria ), met name op lid 3(b):
“(…).3. The Court shall declare inadmissible any individual application submitted under Article 34 if it considers that:(a) the application is (…) manifestly ill-founded, or an abuse of the right of individual application; or(b) the applicant has not suffered a significant disadvantage, unless respect for human rights as defined in the Convention and the Protocols thereto requires an examination of the application on the merits.”
8.15. Ik wijs ook op de zaak Bock v. Germany waarin het EHRM een volgens hem misbruikelijke klacht niet-ontvankelijk verklaarde op grond van art. 35(3) en (4) zelfs al voordat het 14e Protocol met het huidige art. 35(3)(b) in werking trad dat. De verzoeker klaagde over een overschrijding van de redelijke termijn van zijn procedures, die duurden van 20 augustus 2002 tot 29 december 2007, en over het gebrek aan een doeltreffende voorziening in rechte. Het EHRM achtte die klacht misbruik van het klachtrecht, nu vast stond dat de verzoeker de nationale procedures had aangespannen om terugbetaling te verkrijgen van een voedingssupplement ter waarde van € 7,99. Het EHRM wees op zijn overbelasting met serieuze mensenrechtelijke zaken en op de wanverhouding tussen verzoekers verwaarloosbare procesbelang en diens uitvoerige procederen daarover. Dit soort klagers zijn volgens het Hof juist de oorzaak van termijnoverschrijdingen op nationaal niveau door hun verstopping van de rechtspraak, die wél-serieuze rechtszoekenden uiteindelijk nopen om wél serieuze klachten bij het EHRM in te dienen over termijnoverschrijding:
“The Court has carefully examined all the circumstances of the case at hand. In particular it had regard to the disproportion between the triviality of the facts, namely the pettiness of the amount involved and the fact that the proceedings concerned a dietary supplement, not a pharmaceutical product, and the extensive use of court proceedings -- including the appeal to an international court -- against the background of that Court’s overload and the fact that a large number of applications raising serious issues on human rights are pending. Furthermore, the Court observes that proceedings as the one at issue in the instant case also contribute to the congestion of the courts at the domestic level and thus to one of the causes for excessive length of court proceedings. In the examination of the case the Court further took into consideration the applicant’s comfortable financial situation as a government official and the fact that there was no question of principle involved as evidenced by the lack of an appeal after the first instance dismissal of the applicant’s claim. Finally, it also considered the nature and scope of the alleged Convention violation. In this respect the Court notes, that the issue of excessive length of court proceedings has been dealt with by the Court in numerous cases -- in particular also against the respondent Government -- in which the principles of the reasonable time requirement of Article 6 par. 1 have been laid down (see, among many other authorities, Gast and Popp v. Germany, no. 29357/95, par. 70, ECHR 2000-II and Frydlender v. France [GC], no. 30979/96, par. 43, ECHR 2000-VII). Moreover, the Court has already specified the obligation which arises under the Convention for the respondent Government with regard to the lack of an effective remedy against excessively long court proceedings (see in particular Sürmeli v. Germany [GC], no. 75529/01, ECHR 2006-VII and Herbst v. Germany, no. 20027/02, 11 January 2007). Under these exceptional circumstances the Court considers that the application must be regarded as an abuse of the right to petition (see, mutatis mutandis, Rehák v. the Czech Republic (dec.), no. 67208/01, 18 May 2004, and Stamoulakatos v. the United Kingdom (dec.), nos. 41117/98, 41119/98, 42204/98 and 42212/98, 18 January 2001, unpublished).Accordingly, it is appropriate to reject the applications as a whole as an abuse of the right of application pursuant to Article 35 par. 3 and 4 of the Convention.For these reasons, the Court unanimously declares the application inadmissible.”
8.16. Uw rechtspraak over ISV heeft na uw arrêt de règlement HR BNB 2016/140 (zie 6.3 hierboven) mijns inziens de trekken gekregen van uw vroegere kasgeldjurisprudentie: een juridisch en feitelijk moeras van onbekende en ongekende omvang en risico’s waaruit u alleen nog gered kon worden door nieuwe aanmerkelijk-belangwetgeving van de wetgever. Het lijkt mij daarom verstandig om de formele wetgever niet voor de voeten te lopen bij de implementatie van de in onderdeel 4 weergegeven wetgeving.
8.17. Afgezien van de in onderdeel 4 hierboven behandelde en per 1 januari 2024 in werking tredende Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is twaalf jaar na HR BNB 2011/234 de basis voor ISV bij termijnoverschrijding nog steeds rechtskundig kunst- en vliegwerk van wetgevers-plaatsvervanger. Nog steeds voorziet de wetgever niet in een wettelijke basis: behalve voor wat betreft de hoogte van de vergoeding in WOZ- en bpm-zaken (en, bij amendement, Mulderzaken), beoogt de wetgever niet af te wijken van het rechtersrecht (zie 4.10 en 4.12 hierboven). De wetgever beperkt zich tot separering van WOZ-, bpm- en Mulderzaken en regulering van de hoogte van de ISV en de PKV in die drie soorten zaken.
8.18. Dat de rechtsbasis voor ISV door de bestuursrechter daardoor schimmig blijft, heeft onder meer tot gevolg dat een rechtzoekende moeilijk kan achterhalen dat een (tijdig) verzoek om ISV een vereiste is voor toekenning ervan. Albert merkt daarover in BNB 2022/135 op:
“(…).Niet gecodificeerd4. (….). Voor een immateriëleschadevergoeding geldt het adagium “eenieder wordt geacht de jurisprudentie te kennen”. Ook een burger die alle wetteksten van buiten kent, loopt een immateriëleschadevergoeding mis als zijn belastinggeschil niet binnen redelijke termijn is beslist. Want in geen enkele wet staat iets over het recht op een immateriëleschadevergoeding, laat staan over de voorwaarden om ervoor in aanmerking te komen. Dat recht is alleen kenbaar voor wie op de hoogte is van de jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, BNB 2011/234c* en het reeds genoemde BNB 2016/140c*.
Maar laten we eens aannemen dat een belastingplichtige weet dat hij mogelijk recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Hij vraagt zich alleen af of (en, zo ja, wanneer) hij om een vergoeding moet verzoeken. Dat een verzoek noodzakelijk is om voor een immateriële schadevergoeding in aanmerking te komen, volgt uit art. 8:73 Awb, zo leert de Hoge Raad in r.o. 2.2.1 van het onderhavige arrest. Wie vervolgens op de website ‘wetten.overheid.nl’ zoekt naar de tekst van art. 8:73 Awb komt bedrogen uit: “Op basis van uw zoekvraag zijn geen resultaten gevonden.” En degene die in de Sdu wettenpocket 2022 op zoek gaat naar art. 8:73 Awb komt ook niet veel verder: ‘[vervallen]’. Gelukkig heeft de Hoge Raad in r.o. 2.2.1 een verwijzing opgenomen naar art. V Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Maar ook dan is de voorwaarde dat er een verzoek nodig is, nog niet eenvoudig te achterhalen. Art. V Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten bepaalt het volgende:
“1. Titel 4.5 en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen:a. van de Belastingdienst/Toeslagen, ofb. van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken.2. In afwijking van artikel IV blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, van toepassing op schade veroorzaakt door een besluit of andere handeling als bedoeld in het eerste lid.3. Het eerste en tweede lid gelden niet voor besluiten en andere handelingen ter uitvoering van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.4. Dit artikel vervalt drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4:126 van de Algemene wet bestuursrecht, tenzij voor het verstrijken van deze termijn een voorstel van wet is ingediend dat in het onderwerp van dit artikel voorziet.”
Volgens het tweede lid van art. V moeten we op zoek naar “het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden”. De inwerkingtreding van de wet is geregeld in art. VI lid 1 Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten:
“De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.”
Het bedoelde koninklijke besluit is het Besluit van 22 april 2013 (Stb. 2013, 162). Daarin staat dat de wet per 1 juli 2013 in werking treedt. Maar daarmee weten we nog niet of er een verzoek nodig is. Uit de toelichting op het besluit (dat ik in de voetnoot zal citeren) blijkt dat de eis van het verzoek is opgenomen in art. 8:73 Awb (tekst 30 juni 2013; dus ‘het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop deze wet – de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten – in werking is getreden’). Lid 1 van art. 8:73 Awb (tekst 30 juni 2013) luidt als volgt:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”Samenvattend. De voorwaarden voor een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een belastinggeschil moet zijn beslecht (waaronder bedragen en termijnen) staan niet in een wet in formele zin of in delegatiewetgeving. Dat er een verzoek noodzakelijk is om voor een immateriëleschadevergoeding in aanmerking te komen, is uiterst lastig kenbaar uit de wet.”
Hij vindt de rechtspraak over de ISV onsystematisch en veel te ingewikkeld en meent dat de wetgever met eenvoudige wetgeving moet komen:
“Niet systematisch5. Voor een immateriëleschadevergoeding bij een geschil over de BPM (zoals in het onderhavige arrest) of over de inkomstenbelasting is, zoals uit punt 4 bleek, een verzoek nodig op basis van art. 8:73 Awb (tekst 30 juni 2013), en wel “als regel uiterlijk op de zitting”. Maar als een geschil over de vennootschapsbelasting niet binnen redelijke termijn wordt beslist, geldt de eis van een verzoek niet op grond van art. 8:73 Awb (tekst 30 juni 2013), maar op grond van (de huidige tekst van) art. 8:88 lid 1 Awb. Overigens is de immateriëleschadevergoeding als zodanig ook voor de vennootschapsbelasting niet gecodificeerd. Voor de vennootschapsbelasting lijkt een extra mogelijkheid te bestaan om het recht op immateriëleschadevergoeding geldend te maken. Als ik het goed zie, kan een verzoekschrift tot schadevergoeding namelijk worden ingediend tot vijf jaar nadat in de hoofdzaak is beslist (art. 8:93 Awb). Bij een geschil over een aanslag inkomstenbelasting moet een verzoek tot immateriëleschadevergoeding wegens termijnover-schrijding in de procedure over het hoofdgeding worden gedaan. Daar bestaat niet de mogelijkheid om enkele jaren nadat het hoofdgeding tot een einde is gekomen nog een verzoek tot immateriële schadevergoeding te doen. Waarom een rechtspersoon (voor de vennootschapsbelasting) meer mogelijkheden heeft om het recht op immateriëleschadevergoeding geldend te maken dan een natuurlijke persoon (voor de inkomstenbelasting) is niet duidelijk. Zou een rechtspersoon eerder ‘spanning en frustratie’ oplopen dan een natuurlijke persoon?Veel te ingewikkeld6. Dat het leerstuk van de immateriëleschadevergoeding veel te ingewikkeld is, behoeft volgens mij nauwelijks toelichting. Ik volsta met een verwijzing naar het overzichtsarrest (BNB 2016/140c*) en de literatuur in voetnoot 2.Wetgever, neem je verantwoordelijkheid! Kom met een eenvoudige wettelijke regeling voor immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een belastinggeschil moet zijn beslecht. Dat scheelt veel spanning en frustratie.”
8.19. De wetgever beperkt zich echter, zo bleek in onderdeel 4, tot verlaging van de ISV (en pkv) in WOZ- en bpm-zaken, zonder verdere pogingen het in de rechtspraak ontwikkelde forfaitaire ISV-systeem te verbeteren of te vereenvoudigen of zelfs maar van een heldere juridische basis te voorzien.
9. Opstand der feitenrechters
9.1. Een groot deel van de feitenrechtspraak in belastingzaken is het zodanig oneens met uw ook in sjabloonmatige WOZ- en bpm-zaken ongedifferentieerde ISV-toekenning dat de feitenrechters grote vindingrijkheid hebben ontwikkeld in het voorkomen van huns inziens onverdedigbare overcompensatie als gevolg van uw forfaitaire systeem, met name van uw uitgangspunt (HR BNB 2014/5; zie 6.2 hierboven) dat automatisch € 500 per half jaar vergoed moet worden ook als dat tot een schadevergoeding leidt die vele malen hoger is dan de belasting waarover – ook nog ongegrond - werd geprocedeerd. Een aantal rechtbanken vindt de gevolgen van uw rechtspraak in sjabloon-beroepen over WOZ- en bpm-waarderingen maatschappelijk zelfs zodanig onverdedigbaar dat zij in die zaken expliciet van uw rechtspraak afwijken. Het Hof Den Bosch (zie 6.20 hierboven en 9.23 hieronder) overwoog dat (i) procederen in belastingzaken is verworden tot een verdienmodel van grootverbruikers van het recht, (ii) de forfaitaire toekenning van zowel pkv als ISV onder toenemende maatschappelijke druk staat, (iii) de eenvoud en uitvoerbaarheid van uw regels voor toekenning onvoldoende zijn, (iv) de uitkomsten ervan in de samenleving niet meer zijn uit te leggen en (v) juist het niet -toekennen van ISV en pkv in sommige zaken bijdraagt aan herstel van vertrouwen van belastingbetalers in de overheid. In concreto voegde hij daaraan in die zaak toe – naast de oordelen dat het om slechts € 15 rente ging en dat resterende rentevorderingen niet relevant zijn voor de termijn als het geschil over de belastingheffing al is beëindigd - dat in die zaak geen spanning en frustratie konden worden verondersteld omdat kennelijk gemachtigde noch belanghebbende waarder hechtten aan behandeling van de (verwaarloosbare) rentezaak binnen een redelijke termijn. De gemachtigde procedeerde vooral omdat hij niet verdraagt dat de voltallige rechterlijke macht het EU-recht anders uitlegt dan hij en hij beschouwde ISV’s en pkv’s daarom als financiële genoegdoening daarvoor.
9.2. De feitenrechters hebben in belastingzaken onder meer het volgende bedacht om overcompensatie te voorkomen:
a. Bij voorbaat afstaan van mogelijke ISV impliceert dat geen spanning en frustratie kan worden voorondersteld
9.3. Sommige feitenrechters leggen uw arrest HR BNB 2017/150 naast zich neer en oordelen dat het bij voorbaat door de belanghebbende afstaan van een eventuele ISV aan de gemachtigde impliceert dat bij die belanghebbende geen spanning en frustratie kan worden voorondersteld. Aldus bijvoorbeeld de Rechtbank Den Haag 19 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12085, na ongegrondverklaring van het beroep:
“11. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle proceskosten-vergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures, toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen. Hetgeen de gemachtigde hierover heeft opgemerkt maakt dit niet anders nu door eiser reeds afstand is gedaan van zijn recht op schadevergoeding voordat duidelijk was of hij daar ooit aanspraak op kon maken.”
Dezelfde Rechtbank overwoog op 6 juni 2023, eveneens na ongegrondverklaring van het beroep:
“9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 23 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ruim twee maanden. Eiser heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie van de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de machtiging komt deze vergoeding toe aan de gemachtigde en niet aan eiser, zodat het toekennen van een vergoeding voor eiser geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.”
b. Relativiteitsvereiste: ingeroepen norm strekt niet tot bescherming van de inroeper/ point d’intérêt, point d’action
9.4. In de laatst geciteerde uitspraak achtte de Rechtbank Den Haag het beroep ook al ongegrond op grond van het relativiteitsvereiste, nu niet aannemelijk werd dat de procederende woninghuurder enig belang had bij de WOZ-waardering van de litigieuze woning:
“7. Eiser heeft (…) niet aannemelijk gemaakt dat hij een procedure tot wijziging van de huurprijs van zijn woning aanhangig heeft gemaakt. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat eiser een direct financieel belang heeft bij deze zaak. Onder deze omstandigheden strekt de rechtsregel van artikel 17 van de Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van eiser.8. De rechtbank zal dan ook volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd, omdat het belang van eiser geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregels. Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard.”
9.5. De Rechtbank verwees daarbij naar een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, dat op 25 oktober 2022 als volgt overwoog:
“Ontvankelijkheid4.1. Wat betreft de ontvankelijkheid geldt als uitgangpunt dat aangenomen moet worden dateenieder aan wie op zijn naam een WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een procesbelang heeft. Dit betekent dat een bezwaar of beroep tegen een dergelijke beschikking niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang (vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende dan ook terecht ontvankelijk geacht.Artikel 8:69a Awb (relativiteitsvereiste)4.2. Artikel 8:69a Awb verbiedt de bestuursrechter tot vernietiging van een besluit over te gaan, als het voorschrift dat is geschonden evident niet strekt tot bescherming van degene die de norm inroept.4.3. Artikel 8:69a Awb behelst geen ontvankelijkheidsvereiste, maar kan ertoe leiden dat vernietiging van het besluit op de desbetreffende beroepsgrond achterwege blijft, ook als wordt vastgesteld dat het besluit in strijd is met de ingeroepen rechtsregel. Bij het in artikel 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste gaat het om de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van de belanghebbende. Aan deze vraag wordt pas toegekomen als de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Het gaat bij de toepassing van het relativiteitsvereiste niet om de ontvankelijkheidsvraag of belanghebbende procesbelang heeft. Het gaat niet om de vraag of de belanghebbende erop vooruitgaat als wegens schending van die norm het besluit wordt vernietigd. Dat is immers een kwestie van procesbelang (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.6 en 4.7).4.4. De bestuursrechter mag de vraag of de ingeroepen rechtsregel is geschonden in het midden laten en volstaan met de constatering dat de aangevoerde beroepsgrond niet ertoe kan leiden dat het bestreden besluit wordt vernietigd omdat het belang van de belanghebbende geen bescherming vindt in de ingeroepen rechtsregel (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9).Strikte relativiteitsregel4.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht(Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de belanghebbende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De wetgever heeft daarmee beoogd een zogenoemde strikte relativiteitsregel in het bestuursprocesrecht in te voeren.4.6. Op grond daarvan kan een belanghebbende een besluit slechts met succes in rechte aanvechten als het concrete voorschrift dat volgens hem is geschonden, mede strekt tot bescherming van zijn belangen. De bestuursrechter moet in deze benadering de vraag welke belangen worden beschermd, niet beantwoorden op het niveau van de regeling als geheel, maar per afzonderlijk voorschrift. De wetgever heeft dus niet beoogd een ruime relativiteitsregel in te voeren, waarbij de bestuursrechter de vraag welke belangen worden beschermd, moet beantwoorden aan de hand van het globale doel van de regeling als geheel (Kamerstukken II 2009/10, 32450, 3, blz. 52-53) (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.4).Subjectief motief niet van belang4.7. Bij de toepassing van artikel 8:69a Awb is van belang of de betrokken rechtsregel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van de belanghebbende voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan de belanghebbende zijn beroepsrecht ontleent (vgl. ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 6.2).WOZ-beschikking4.8. In artikel 17 Wet WOZ is geregeld dat voor woningen de WOZ-waarde wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer. Deze WOZ-waarde wordt vastgesteld bij beschikking.4.9. Belanghebbenden kunnen opkomen tegen de vastgestelde WOZ-waarde indien deze op een te hoog of te laag bedrag is bepaald. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a Awb staat echter aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde in de weg, indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. De rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ strekt dan immers niet tot bescherming van het belang van deze indiener. Een direct financieel gevolg kan bijvoorbeeld worden ondervonden als de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf wordt gebruikt voor belastingen die aan de indiener worden opgelegd of als de WOZ-waarde een rol speelt bij het bepalen van de huurprijs van de woning van de indiener.4.10. In het onderhavige geval heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting verklaard dat belanghebbende als huurder van de woning, niet zijnde een sociale huurwoning, geen direct financieel gevolg ondervindt bij een vermindering van de onderhavige vastgestelde WOZ-waarde, maar dat de heffingsambtenaar en de Rechtbank haar de mogelijkheid ontnemen om door verlaging van de WOZ-waarde genoegdoening te krijgen voor andere grieven tegen de gemeente. Dit laatste is echter geen objectief belang, maar een subjectief motief. Dit brengt mee dat de rechtsregel van artikel 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van belanghebbende. Dat de WOZ-beschikking van belang zou kunnen zijn in het geval de woonstichting in de toekomst eventueel tot verkoop van de huurwoningen zou overgaan, maakt dit niet anders, nu geen enkel bewijs is geleverd van het bestaan van een dergelijk voornemen, nog daargelaten dat niet aannemelijk is dat een waardevaststelling naar een waardepeildatum van meer dan drie jaar geleden daarbij tot uitgangspunt zal dienen. Het beroep van belanghebbende kan dus niet ertoe leiden dat de vastgestelde waarde wordt verminderd. Nu toepassing wordt gegeven aan artikel 8:69a Awb en de WOZ-beschikking daarom niet wordt herroepen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
9.6. Mijn ambtgenoot Pauwels heeft in een bij u aanhangig cassatieberoep tegen onder meer deze uitspraak geconcludeerd dat deze uitspraak strikt genomen mogelijk voor cassatie in aanmerking komt op basis van HR BNB 2020/66 (wordt een WOZ-beschikking ook aan de huurder toegestuurd, dan neemt u enkel op die grond aan dat die huurder een procesbelang heeft), maar ook dat ontvankelijkheid bij feitelijk ontbreken van enig procesbelang maatschappelijk moeilijk is uit te leggen en dat zijns inziens deze uitspraak in stand moet worden gehouden op grond van het in de artt. 3:303 en 3:326 BW ook buiten het vermogensrecht gecodificeerde algemene procesrechtelijke beginsel point d’intérêt, point d’action . Ik ben dat met hem eens op de door hem aangevoerde gronden. De reeds overbelaste belastingrechter moet materieel onzinnige beroepen van niet -belanghebbenden meteen niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Het is bizar dat een persoon die kennelijk om heel andere reden een hekel heeft aan zijn gemeentebestuur en alleen om die andere reden een bij gebrek aan procesbelang evident kansloze WOZ-procedure tegen zijn gemeente voert, toegestaan wordt om publieke middelen en ambtelijke en rechterlijke tijd te vermorsen die aan serieuze beroepen besteed hadden kunnen worden. Ik zou menen dat dat zelfs misbruik van rechtsmiddelen is omdat zij kennelijk alleen ingezet worden om een ander (de gemeente) te benadelen (zie de art. 3:13 en 3:15 BW). De feitenrechter moet volgens HR BNB 2020/12 in een zaak zoals de berechte ook nog de verhuurder/eigenaar ter zitting oproepen. Als die verschijnt, maar de huurder niet, welk antwoord moet de feitenrechter dan geven op diens terechte vraag: “Wat doe ik hier?”
9.7. Ook de Rechtbank Rotterdam had op 12 juli 2023 mijns inziens terecht geen begrip voor een flauwekulberoep van een niet-belanghebbende en niet-opdagende huurder:
“14.3. De WOZ-waarde van de onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor het jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, namelijk de onroerende-zaakbelasting, het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap. Deze belastingen komen echter voor rekening van de eigenaar van de woning. Omdat de onroerende zaak een (sociale) huurwoning betreft waarvan eiser de huurder is komen deze belastingen dus niet voor zijn rekening. De afvalstoffenheffing, die in hetzelfde besluit als de WOZ-beschikking aan eiser is opgelegd, is niet afhankelijk van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Een verlaging van de WOZ-waarde kan eiser voor deze belasting dus geen financieel voordeel brengen. Eiser en de gemachtigde van eiser hebben een financieel belang in het beroepschrift niet toegelicht en zij waren ook niet op de zitting aanwezig om op dit punt een toelichting te geven, waardoor niet is gebleken dat de rechtbank met een financieel belang van eiser rekening moet houden. Ook het dossier biedt hiervoor geen aanknopingspunten.14.4. Het voorgaande maakt dat in deze zaak spanning en frustratie als gevolg van het tijdsverloop van de procedure niet wordt verondersteld. Uit het dossier blijken ook anderszins geen feiten en omstandigheden die maken dat moet worden aangenomen dat eiser spanning en frustratie heeft ondervonden als gevolg van het tijdsverloop in deze procedure.15. Gelet op het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade af. De rechtbank volstaat met de vaststelling dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden (…).Conclusie en gevolgen16. Het beroep is ongegrond en het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten, noch van enige wettelijke rente.”
c. Inflatie dan maar
9.8. Het Hof Amsterdam riep de inflatie te hulp om een manifeste wanverhouding tussen procesbelang en ISV te voorkomen:
“5.3. Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat die kosten [aanmaningskosten ad € 16 tot betaling van een onherroepelijke aanslag vennootschapsbelasting; PJW] wél een rol zouden hebben gespeeld, zou dit evenmin tot een ander oordeel hebben geleid omdat het hier om een ‘zeer gering financieel belang’ gaat zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:293). Weliswaar is de bovengrens in dat arrest gesteld op € 15 maar rekening houdend met de geldontwaarding (inflatie) die – naar als feit van algemene bekendheid - sindsdien heeft plaatsgevonden, dient thans ook een bedrag van € 16 als een ‘zeer gering financieel belang’ te worden aangemerkt.”
d. Misbruik van procesrecht en wangedrag van de gemachtigde
9.9. Hetzelfde Hof zag in diezelfde zaak bovendien misbruik van procesrecht in het tegen beter weten in procederen en waarschuwde de gemachtigde voor niet-ontvankelijkheid:
“5.5. Tot slot overweegt het Hof dat het indienen van een hoger beroep inzake aanslagen [vennootschapsbelasting; PJW] waarvoor alle rechtsmiddelen reeds zijn uitgeput en die onherroepelijk zijn komen vast te staan [de gemachtigde had het aanvankelijk ingediende beroep ter zitting van de rechtbank al expliciet ingetrokken; PJW], kwalificeert als ‘procederen tegen beter weten in’. Deze handelwijze geeft het Hof aanleiding om te veronderstellen dat de onderhavige procedure wordt gevoerd met als enig doel om een kostenvergoeding te verkrijgen. Het Hof is van oordeel dat (de gemachtigde van) belanghebbende aldus gebruik maakt van het procesrecht op een wijze die niet verenigbaar is met de doelstelling van het (proces)recht. In toekomstige gevallen kan dit aanleiding zijn voor het Hof om belanghebbende niet ontvankelijk te verklaren in hoger beroep (zie art. 8:70, onderdeel b, Awb).”
9.10. Ook de Rechtbank Amsterdam zag in het optreden van een no cure no pay gemachtigde – in dat geval in een WOZ-waarderingszaak - kennelijk onredelijk gebruik van rechtsmiddelen en bovendien aanleiding om de belanghebbende/gemachtigde te veroordelen in de proceskosten van de heffingsambtenaar, die in beroep echter – helaas - nihil bleken te zijn:
“4. In artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. Er wordt dus slechts in bijzondere gevallen voldaan aan de maatstaf dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van zo een bijzonder geval en legt dat hieronder uit.5. Niet in geschil is dat eiseres in beroep foto’s van de woning heeft ingebracht en dat deze foto’s er toe hebben geleid dat het geschil, behoudens de proceskosten in beroep, is geëindigd.6. De rechtbank heeft verder vastgesteld, zoals ook op de zitting is besproken, dat op deochtendzitting van 8 juni 2023 vijf zaken van hetzelfde no-cure-no-pay-bureau (verder: het bureau) zijn behandeld. De zaken zijn er niet op geselecteerd, maar laten wel allemaal dezelfde handelwijze van het bureau zien. Die houdt in dat in het bezwaarschrift van het bureau (namens de cliënt) en/of op de hoorzitting door het bureau wordt gesteld dat de woning (deels) in slechte staat verkeert. Vervolgens reageert het bureau niet op herhaaldelijke verzoeken van de heffingsambtenaar om onderbouwing van de stelling met bewijs, zoals foto’s. Als er foto’s worden overgelegd, zoals in deze zaak, gebeurt dat pas in de beroepsfase.8. Op de zitting is de gemachtigde van eiseres gevraagd de werkwijze van het bureau toe te lichten. Hij heeft onder meer meegedeeld dat na een intakeprocedure, een cliënt in kan loggen in een portaal om te zien in welke fase het dossier zich bevindt. De gemachtigde kon desgevraagd niet bevestigen dat er in de bezwaarfase verder nog contact is met een cliënt. Met betrekking tot deze zaak kon de gemachtigde ook niet bevestigen dat de verzoeken om informatie van de heffingsambtenaar zijn doorgegeven aan eiseres. Dat geldt zowel voor de verzoeken om informatie van verweerder, als de informatiebeschikking die de heffingsambtenaar heeft genomen, waarin expliciet is gewezen op de verplichting om gegevens die van belang zijn over te leggen. In de beroepsfase is eiseres door het bureau wel verzocht om foto’s over te leggen.9. De rechtbank leidt hieruit af dat het kennelijk de vaste werkwijze van het bureau is om verzoeken van de heffingsambtenaar om onderbouwing in de bezwaarfase niet door te geven aan de cliënt en daar niet op te reageren richting de heffingsambtenaar. Met deze werkwijze ontneemt het bureau de heffingsambtenaar de mogelijkheid om in de bezwaarfase een juist besluit te nemen en het geschil op die wijze te laten eindigen. De filterfunctie van de bezwaarfase gaat met deze handelwijze teniet en er wordt behoefte aan een beroepsfase gecreëerd, ongeacht of dat nodig is om het geschil te beëindigen. Dit leidt ertoe dat onnodig wordt geprocedeerd, kennelijk voor gewin van het bureau, met het oog op een te verkrijgen proceskostenvergoeding in beroep. De onderhavige zaak - waar in de beroepsfase alsnog foto’s zijn overgelegd en waarin op basis daarvan partijen het al snel eens zijn geworden over de WOZ-waarde – getuigt van deze handelwijze en daarmee is onnodig een beroepsfase uitgelokt. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van een professioneel rechtsbijstandverlenend bureau mag en moet een andere handelwijze worden verwacht.10. Hoewel het verwijt dat de rechtbank hier maakt gericht is op het bureau en niet op eiseres zelf, wordt het gedrag van het bureau wel aan haar toegerekend. Dat betekent dat de rechtbank aanleiding ziet eiseres te veroordelen in de proceskosten van verweerder.11. Hoewel aan de maatstaf daarvoor dus is voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de heffingsambtenaar om zijn proceskosten vast te stellen op € 837,- niet honoreren. (…). Van eigen kosten van de heffingsambtenaar die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken, zodat de rechtbank over de beroepsfase geen proceskostenveroordeling uit zal spreken.”
9.11. Speciale aandacht verdient een wel heel erg met onze zaak vergelijkbare zaak waarin de in dat geval gemachtigde procedeerde over een invorderingsrente-afrondingsbedrag ad € 0,47. Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op 17 oktober 2023 dat die gemachtigde kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht maakte. Hij overwoog als volgt in hoger beroep tegen de uitspraak waarbij de Rechtbank Noord-Nederland het beroep ongegrond had verklaard én de belanghebbende wegens misbruik van procesrecht had veroordeeld in de proceskosten van de invorderingsambtenaar ad € 271:
“1.1 De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking (…) een bedrag van € 0,53 aan invorderingsrente aan belanghebbende vergoed.1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende [daartegen; PJW] heeft de invorderingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde vergoeding van invorderingsrente vastgesteld op € 1,00. De invorderingsambtenaar heeft het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen (…). De Rechtbank heeft het beroep (…) ongegrond verklaard en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van invorderingsambtenaar tot een bedrag van € 271.(….).3.1 In geschil is of de Rechtbank belanghebbende terecht heeft veroordeeld in de proceskosten.(…).4.6 De inzet van de onderhavige procedure is een bedrag van € 0,47 aan invorderingsrente. Bij uitspraak op bezwaar is de invorderingsambtenaar belanghebbende volledig tegemoetgekomen en is de gevraagde € 0,47 toegekend. Daarop is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank met twee stellingen. Enerzijds (…) dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb zou zijn geschonden, terwijl artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Anderzijds heeft belanghebbende gesteld recht te hebben op een vergoeding van de kosten van bezwaar, terwijl hij nadien - ter zitting van het Hof - heeft verklaard zelf ook wel in te zien dat, gelet op het financiële belang, het inroepen van professionele rechtshulp niet redelijk is.4.7 Mede gelet op het (…) weergegeven feitenrelaas omtrent het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende in de onderhavige procedure en het financiële belang van € 0,47, kan, naar het oordeel van het Hof, voor het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 18 juni 2021 geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de invorderingsambtenaar een proceskostenvergoeding te incasseren. Indien een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en uit dien hoofde aanspraak maakt op een vergoeding van of een veroordeling in de kosten van die rechtsbijstand een rechtsmiddel aanwendt met als enig plausibel doel deze proceskostenvergoeding te incasseren, terwijl deze rechtsbijstandverlener weet of redelijkerwijs behoort te weten dat geen recht op de verzochte vergoeding bestaat, bijvoorbeeld omdat, zoals in dit geval, het inroepen van professionele rechtshulp niet redelijk is, gebruikt hij de bevoegdheid dat rechtsmiddel aan te wenden kennelijk voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij kennelijk onredelijk gebruik gemaakt van het procesrecht. Het gebruik van de bevoegdheid om het beroep bij de Rechtbank in te stellen kan, naar het oordeel van het Hof, niet los worden gezien van het doel van het bedoelde procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende. Deze handelwijze moet aan belanghebbende worden toegerekend, aangezien de gemachtigde de betrokken handelingen namens belanghebbende heeft verricht en belanghebbende hem daartoe heeft gemachtigd (vgl. Afdeling bestuursrecht van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129).4.8 Anders dan belanghebbende betoogt, valt uit de hiervoor - onder 4.7 - genoemde uitspraak niet af te leiden dat de Rechtbank, nu zij in het kader van de proceskostenveroordeling heeft geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht, het beroep niet-ontvankelijk het moeten verklaren. De uitspraak geeft immers slechts weer onder welke omstandigheden dat aan de orde kan zijn.4.9 Belanghebbende heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat, nu de invorderingsambtenaar - blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank - zijn stelling dat de (gemachtigde van) belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht heeft gemaakt heeft, laten varen, het de rechter niet vrij zou staan daartoe ambtshalve te concluderen. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. De proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb is een bevoegdheid van de rechter, die hij, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling (onder meer Kamerstukken II, 1992/93, 22 495, nr.6, p. 60), ook ambtshalve mag uitoefenen. Verder volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State dat het de bestuursrechter vrij staat ambtshalve te beoordelen of sprake is van misbruik van procesrecht.4.10 Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat de Rechtbank belanghebbende terecht heeft veroordeeld in de proceskosten. Nu de hoogte daarvan door belanghebbende niet bestreden is, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.5. ProceskostenHet Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.”
9.12. In dezelfde hoek van misbruik en onredelijk gebruik van procesrecht zit het manifest overbodige gebruik van bezwaar- en beroepsmogelijkheden, alleen maar in de hoop op (nog eens) pkv en ISV. In een zaak waarin per ongeluk € 8 te weinig aan forfaitaire bezwaarkosten was vergoed door het bestuursorgaan, maar de gemachtigde in plaats van een telefoontje meteen rechtsmiddelen inzette, zulks om opnieuw pkv en wellicht ISV te kunnen opeisen, overwoog de Rechtbank Rotterdam als volgt:
“7. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de wijziging van het bestreden besluit (…) geheel aan het beroep tegemoet is gekomen. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep, voor zover dat beroep betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.8. In het bestreden besluit is vermeld dat de proceskostenvergoeding is berekend volgens het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De gemachtigde had redelijkerwijs kunnen weten dat bedoeld was een proceskotenvergoeding van € 538,- toe te kennen. Het bestreden besluit dateert van 13 januari 2022, terwijl op 1 januari 2022 de hoogte van de proceskosten-vergoedingen is aangepast. De gemachtigde van eiseres had kunnen onderkennen dat het onjuiste bedrag van € 530,- (gebaseerd op het tot 1 januari 2022 geldende bedrag) kennelijk per abuis door verweerder is vermeld. Gelet op de hoogte van de nabetaling van € 8,- is de rechtbank van oordeel dat van de gemachtigde van eiseres als professioneel hulpverlener had mogen worden verwacht dat men zich tot verweerder had gewend (bijvoorbeeld telefonisch) met het verzoek tot correctie over te gaan, nadat was ontdekt dat verweerder het onjuiste forfaitaire bedrag van € 265,- per punt had gehanteerd, in plaats van direct beroep in te stellen bij de rechtbank (zie ook een uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1887). Er was geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat verweerder deze kennelijke vergissing niet zou corrigeren indien de gemachtigde van eiseres contact (telefonisch of schriftelijk) op zou nemen met verweerder. Was een (juiste) reactie van verweerder uitgebleven, dan had alsnog beroep kunnen worden ingesteld. Nu de gemachtigde van eiseres van deze relatief eenvoudige mogelijkheid om een gerechtelijke procedure te voorkomen geen gebruik heeft gemaakt, ziet de rechtbank in de onderhavige situatie onvoldoende aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en vergoeding van het griffierecht.”
9.13. Een kras voorbeeld van parasitair gejaag op dwangsommen en opzettelijke frustratie van pogingen van de Inspecteur om een ongegrond bezwaar tijdig af te handelen, biedt een zaak waarin het Hof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak deed. Het ging om € 86 aan (opnieuw) te laat betaalde motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete ad € 55 omdat het al het derde verzuim was binnen één jaar. In geschil was alleen nog de boete. De gemachtigde had op 8 december 2020 bezwaar gemaakt en had de Inspecteur meteen op 2 februari in gebreke gesteld. Op 19 februari 2021 kon ondanks de volstrekt onredelijke eisen van de gemachtigde uiteindelijk een datum (2 maart 2021) bepaald worden voor een telefonische hoorzitting (het was coronatijd). Een dag na die hoorzitting, op 3 maart 2020, deed de Inspecteur al uitspraak, waarbij de verzuimboete werd gehandhaafd, maar de belanghebbende wel een dwangsom kreeg toegekend ad € 322 (14 dagen maal € 23). De gemachtigde ging niettemin in beroep en hoger beroep. Het Hof noemde het gedrag van deze beroepsgemachtigde eufemistisch ‘bijkans onbehoorlijk’ en meende dat van deze procedure, waarvan niemand beter werd, de gemachtigde evenmin beter mocht worden:
“5.2. Met de Rechtbank concludeert het Hof dat aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen met de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2021 ieder processueel belang is ontvallen, en dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen dan ook terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende kon door het enkele beroep tegen het niet (tijdig) beslissen niet in een betere fiscale positie geraken. Belanghebbende heft ervoor gekozen na de uitspraak opbezwaar het beroep niet in te trekken. In hoger beroep is niet in geschil dat de verzuimboete terecht is opgelegd, zodat het beroep dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar, terecht ongegrond is verklaard. Bij de uitkomsten niet-ontvankelijk en ongegrond bestaat in beginsel geen recht op vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.5.3. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad leidt het Hof af dat, aangezien een beroep wegens niet tijdig beslissen in de regel terecht wordt ingediend – namelijk om het bestuursorgaan tot beslissen aan te zetten –, recht bestaat op een proceskostenvergoeding behoudens bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld: HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3504 en HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4638). Het Hof acht zulke bijzondere omstandigheden aanwezig.5.4. De gemachtigde van belanghebbende heft op 27 februari 2021 het beroep ingesteld, in de wetenschap dat partijen al op 19 februari 2021 hadden afgesproken op 2 maart 2021 een telefonisch hoorgesprek te houden. Dit hoorgesprek is niet zonder moeite ingepland. [volgt weergave van de handelingen van de gemachtigde; PJW]. Het maakt een bijkans onbehoorlijke indruk om aan te dringen op een [fysiek; PJW] hoorgesprek en hierbij – in het licht van de ernst van de coronacrisis – onmogelijke eisen te stellen, en intussen beroep in te stellen.5.5. Het Hof kan zich, gelet op het voorgaande, niet aan de indruk onttrekken dat de gemachtigde tijd heeft willen rekken om een dwangsom te kunnen innen en vervolgens heel snel beroep in te stellen in de verwachting een proceskostenvergoeding te krijgen. De Inspecteur heeft zijn best gedaan om tegemoet te komen aan de wens van de gemachtigde om een hoorgesprek te voeren, en de gemachtigde heeft alle stappen van de Inspecteur benut om bezwaren op te werpen en de besluitvorming te vertragen. Dit laatste is in strijd met het doel dat hij zegt na te streven, namelijk het houden van de Inspecteur aan de voor laatstgenoemde geldende termijnen. Het wordt de Inspecteur namelijk door deze handelwijze onmogelijk gemaakt om enige termijn te halen, en dat lijkt de bedoeling.5.6. Gelet op de onder 5.4 beschreven chronologie was met het sturen van de ingebrekestelling en het indienen van het beroepschrift geen enkel materieel belang gediend. Het was duidelijk dat de Inspecteur niet stil zat en het bezwaar in behandeling had genomen. Het ging om een boete van € 55 wegens te laat betalen, dus van enig spoedeisend belang of een dringende noodzaak was geen sprake. Typerend is ook dat de gemachtigde uiteindelijk zijn verzet tegen een telefonische hoorzitting heeft opgegeven.5.7. Indien het de gemachtigde er echt om te doen was om de belangen van zijn cliënt optimaal te verdedigen, zoals hij ter zitting heeft verklaard, had hij het hoorgesprek en de uitspraak op bezwaar afgewacht. Hij had dan beter kunnen inschatten of het zinvol was om beroep in te stellen bij de Rechtbank. Belanghebbende is door deze handelwijze niet beter hiervan geworden, hij heeft de verzuimboete moeten betalen. De gemachtigde behoorthiervan evenmin beter te worden.(…).5.9. Het hoger beroep is ongegrond.6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.”
Desondanks is deze gemachtigde er met zijn evident onbehoorlijke gedrag toch in geslaagd om ten koste van de belastingbetaler een dwangsom ad € 322 te genieten zonder een spoor van bijdrage te leveren aan enige rechtsbescherming.
9.14. Het (wan)gedrag van de gemachtigde of de belanghebbende kan ook verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, zo bleek al uit de rechtspraak van het EHRM. Dat is zeker het geval als de gemachtigde zich zodanig misdraagt dat hij geweigerd moet worden en de belanghebbende in de gelegenheid gesteld moet worden om een andere gemachtigde aan te stellen. U onderschreef in HR BNB 2023/143 de verlenging met vier maanden die het Hof in zo’n geval had toegepast:
“2.1.2. Het Hof heeft in de eerste plaats als bijzondere omstandigheid aangemerkt het in hoger beroep vertoonde wangedrag van A.F.M.J. Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof doen besluiten om deze persoon op 31 augustus 2021, op de voet van artikel 8:25 Awb, te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een andere persoon als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.(…).2.3.1. Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in decassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.”
De redactie van V-N 2023/42.13 tekende bij deze uitspraak onder meer aan:
“In de onderhavige procedure blijkt het te gaan om een beschikking van de ontvanger inzake aan de belanghebbende te vergoeden invorderingsrente van € 2 die volgens de belanghebbende € 4 zou moeten bedragen. (…).(…) merken wij (…) op dat het naar onze opvatting, gelet op de maatschappelijke kosten, eigenlijk ‘onverkoopbaar’ is dat in zaken als de onderhavige, waarin het belang een paar euro’s bedraagt, in drie fiscale instanties kan worden geprocedeerd, terwijl de rechterlijke macht qua werkbelasting al lange tijd zeer onder druk staat.”
e. eigenmachtige verlaging van ISV en pkv in WOZ- en bpm-zaken in afwijking van uw rechtspraak:
9.15. Met name de Rechtbanken Rotterdam en Midden-Nederland wijken expliciet af van uw door hen kennelijk als onverdedigbaar beschouwde rechtspraak. De Rechtbank Rotterdam wijdde daar het volgende persbericht aan (u zie 9.22 hieronder voor de rechtsoverwegingen in een van de drie in dit persbericht besproken zaken):
“Rechtbank wijkt af van lijn Hoge Raad over hoogte schadevergoeding in WOZ-zakenRotterdam, 13 juli 2023De bestuursrechter van de rechtbank Rotterdam heeft uitspraak gedaan in drie WOZ-zaken waarin het gaat om de vraag of een overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak moet leiden tot het toekennen van immateriële schadevergoeding. In alle drie de zaken is de redelijke termijn met enkele maanden overschreden. De rechtbank heeft in iedere zaak gewogen wat het ingeschatte financiële belang is en in hoeverre dit het toekennen van een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt. De rechtbank kent een fors lagere schadevergoeding toe dan de Hoge Raad.Lijn Hoge RaadEen immateriële schadevergoeding wordt toegekend als de belanghebbende spanning en frustratie heeft ondervonden als gevolg van het lange tijdsverloop in een procedure. Op grond van rechtspraak van de Hoge Raad (de hoogste bestuursrechter in belastingzaken) wordt die spanning en frustratie bij een overschrijding van de redelijke termijn verondersteld, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid kan zijn dat de procedure gaat om een zeer gering financieel belang. In 2017 heeft de Hoge Raad een bedrag van 15 euro aangehouden als zeer gering financieel belang. Voor wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding hanteren de hoogste bestuursrechters een forfaitaire vergoeding van 500 euro per half jaar.Afwijkende lijn rechtbankNet als enkele andere rechtbanken wijkt de rechtbank Rotterdam af van de lijn van de Hoge Raad voor wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding. De rechtbank sluit zich aan bij de rechtbank Midden-Nederland en kent in WOZ-zaken een bedrag van 50 euro per half jaar toe aan immateriële schadevergoeding. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om het bedrag dat als een zeer gering financieel belang wordt aangemerkt te corrigeren van 15 euro naar 25 euro.De drie zakenIn de eerste zaak gaat het om een ingeschat financieel belang van enkele tientallen euro's. Doordat de redelijke termijn is overschreden en er geen bijzondere omstandigheden zijn, wordt spanning en frustratie als gevolg van het tijdsverloop in de procedure bij eiser verondersteld. De rechtbank oordeelt echter dat spanning en frustratie bij een dergelijk klein financieel belang veel minder is dan in andere bestuursrechtelijke procedures, die bijvoorbeeld over een verblijfsvergunning of een uitkering gaan. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag van 500 euro per half jaar aan immateriële schadevergoeding. Gelet op de aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, kent de rechtbank een immateriële schadevergoeding toe van 50 euro per half jaar.In de tweede zaak oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken van een financieel belang van eiser. Eiser is huurder van een woning waarvan de WOZ-waarde wordt betwist en de gemeentelijke belastingen die afhankelijk zijn van de WOZ-waarde moeten worden betaald door de eigenaar van de woning en niet door de huurder. Ook anderszins is niet gebleken van een financieel belang van eiser. Dit maakt dat spanning en frustratie als gevolg van het tijdsverloop in de procedure niet wordt verondersteld. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook af.In de derde zaak gaat het om een ingeschat financieel belang van tussen de 20 en 25 euro. De rechtbank acht een correctie op het bedrag van 15 euro dat de Hoge Raad in 2017 aanhield als zeer gering financieel belang op zijn plaats. De rechtbank zal hiervoor voortaan een bedrag van 25 euro aanhouden. Dit maakt dat in deze zaak sprake is van een zeer gering financieel belang, waardoor spanning en frustratie bij eiser niet wordt verondersteld. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook af.UitsprakenECLI:NL:RBROT:2023:6163,ECLI:NL:RBROT:2023:6162ECLI:NL:RBROT:2023:6161.”
9.16. Ongeacht de merites of de (on)gegrondheid van het beroep en ongeacht de soort zaak of het procesbelang moet volgens uw rechtspraak € 500 per half jaar termijnoverschrijding vergoed worden, afgerond naar boven. De Afdeling, het CBB en de CRvB zitten in beginsel op dezelfde lijn. Alleen onder (heel) bijzondere omstandigheden kan volgens uw rechtspraak van deze regel worden afgeweken. De Afdeling is de feitenrechters in belastingzaken echter in 2009 al voorgegaan in differentiatie in vergoeding als deze regel tot een evidente wanverhouding tussen het procesbelang en de vergoeding leidt. Zij achtte op 2 december 2009 een schadevergoeding van niet meer dan € 500 redelijk in een zaak waarin de redelijke termijn niettemin met vijf jaar en ruim 8 maanden was overschreden. De procedure ging om een bedrag van € 343,06 en de Afdeling achtte dat een gering bedrag. Zij kende niet 12 x 500 = € 6.000 toe als schadevergoeding, maar slechts € 500:
“(…). Sedert de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van [appellant] op 22 juli 2003 tegen het besluit van 10 juli 2003, zijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank vijf jaar en ruim 8 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden.2.6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (zaak nr. 200608140/1), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het gaat in deze procedure evenwel om een gering bedrag, waarover [appellant] in ieder geval tot na het besluit op bezwaar kon blijven beschikken, ook al had hij daar geen recht op. Gelet hierop dit voordeel acht de Afdeling een schadevergoeding van € 500,00 redelijk. De Afdeling stelt de door [appellant] geleden schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn dan ook vast op € 500,00.”
De Afdeling week dus in 2009 al neerwaarts af van het forfait als toepassing ervan tot evidente overcompensatie leidt.
9.17. De Rechtbank Midden-Nederland is dat op 21 december 2022 ook gaan doen in WOZ- en bpm-zaken: zij acht in die soorten zaken een ISV van € 50 per half jaar overschrijding redelijk. Een vast bedrag van € 500 per half jaar overschrijding doet volgens de Rechtbank geen recht aan de grote verscheidenheid van zaken en de daarmee samenhangende diversiteit van belangen (ik laat voetnoten weg):
“(…).De rechtspraak van het EHRM over de hoogte van de schadevergoeding20. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat er een sterk maar weerlegbaar vermoeden bestaat dat een buitensporig lange procedure inderdaad immateriële schade zal veroorzaken. Volgens het EHRM is het echter aanvaardbaar dat de duur van de procedure in sommige gevallen slechts tot minimale, of zelfs tot helemaal geen immateriële schade leidt. Dat moet de nationale rechter in zijn beslissing dan voldoende motiveren. Daarbij geldt dat er eerder aanleiding zal zijn om de rechtzoekende nog steeds als slachtoffer aan te merken, als het nationale rechtssysteem niet voorziet in een rechtsmiddel om de procedure te bespoedigen.21. Het EHRM accepteert dat een staat schadevergoedingen vanwege overschrijding van de redelijke termijn toekent die lager zijn dan de bedragen die het EHRM zelf zou toekennen, zolang de hoogte van die bedragen niet onredelijk is en in overeenstemming met de juridische traditie en levensstandaard van dat land. Nationale regelingen voor het toekennen van schadevergoedingen zijn toelaatbaar, ook als die regelingen geen vaste bedragen bevatten en de hoogte van de schadevergoeding geheel aan (…) de beoordelingsruimte van de nationale rechter wordt gelaten.De rechtspraak van de Hoge Raad over de hoogte van de schadevergoeding22. Voor Nederlandse belastingzaken heeft de Hoge Raad invulling aan deze uitgangspunten van het EHRM gegeven, waarbij alleen in bijzondere gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dát de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In zaken over de vaststelling van een door of aan een bestuursorgaan te betalen bedrag is daarvan sprake als het om niet meer dan € 15,- gaat.23. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding vervolgens als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit tarief wordt ook gehanteerd als deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een hogere schadevergoeding dan het bedrag waarover het geschil gaat. Dit uitgangspunt geldt niet als sprake is van bijzondere omstandigheden.24. De Hoge Raad heeft, voor zover de rechtbank kan nagaan, niet gemotiveerd waarom hij binnen dit forfaitaire systeem kiest voor een bedrag van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding. De rechtbank stelt wel vast dat deze lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad is ingezet in 2011 en dat met deze keuze is aangesloten bij de eerdere lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en van de Centrale Raad van Beroep uit de kort na elkaar volgende uitspraken in 2008 en 2009. De Centrale Raad van Beroep heeft de hoogte van het bedrag van € 500,- toen wel gemotiveerd, door erop te wijzen dat enerzijds moet worden gelet op wat binnen het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is en dat bij de (civiele) rechter in het algemeen sprake is van een grote mate van terughoudendheid bij het toekennen van schadevergoeding wegens immateriële schade. Anderzijds moet volgens de Centrale Raad van Beroep acht worden geslagen op wat het EHRM in vergelijkbare gevallen toekent.De rechtbank vindt differentiatie in de hoogte van de schadevergoeding nodig25. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.26. De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan vinden in het uitgangspunt dat de hoogte van schadevergoedingen op een forfaitaire manier wordt bepaald. Dat uitgangspunt wordt door alle hoogste bestuursrechters gehanteerd, draagt bij aan de rechtszekerheid voor betrokkenen en zorgt ervoor dat verzoeken om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn binnen de hoofdprocedure bij de bestuursrechter op relatief eenvoudige wijze kunnen worden afgedaan.27. Binnen het huidige forfaitaire systeem is het uitgangspunt dat bij iedere zaak een schadevergoeding van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding wordt toegekend. De rechtbank oordeelt dat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. De omvang en de intensiteit die een betrokkene ervaart van de met een procedure samenhangende spanning en frustratie is in lijn daarmee ook verschillend. Een factor die daarvoor bepalend kan zijn, is onder meer de omstandigheid of sprake is van een beslissing die slechts eenmaal gevolgen voor iemand heeft, of van een beslissing die gaat over een duuraanspraak. In die laatste categorie vallen bijvoorbeeld beslissingen over iemands verblijfrecht in Nederland in het vreemdelingenrecht, of beslissingen over iemands uitkeringsrecht in de sociale zekerheid. Andere factoren die een rol kunnen spelen bij de omvang en de intensiteit van ervaren spanning en frustratie zijn de vraag of een fundamenteel recht in het geding is, de grootte van het financiële belang dat aan de orde is of de aard en het gewicht van andere dan financiële belangen die met een besluit gepaard gaan. Deze factoren gezamenlijk bepalen de ernst van de normschending van artikel 17, eerste lid, van de Grondwet in het concrete geval.28. De rechtbank overweegt verder dat het verschil tussen het afwijzen van een schadevergoeding bij een zaak met een zeer gering financieel belang enerzijds, en het toekennen van minimaal € 500,- als uitgangspunt bij alle andere zaken anderzijds groot is. Het gevolg hiervan is immers dat een zaak met een financieel belang van € 15,- in beginsel niet tot een schadevergoeding leidt bij overschrijding van de redelijke termijn, terwijl een vergelijkbare zaak met een financieel belang van bijvoorbeeld € 20,- leidt tot een vergoeding van € 500,- per half jaar.29. De rechtbank oordeelt dat het huidige forfaitaire systeem bij het toekennen van schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn in het licht van het voorgaande te grofmazig is. In de praktijk leidt de toepassing daarvan tot het toekennen van hoge schadevergoedingen in zaken waar vraagtekens kunnen worden gezet bij de daadwerkelijke omvang van de door een betrokkene door de duur van de procedure ervaren spanning en frustratie. Het past bovendien niet bij wat in het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is, waarbij de civiele rechter in het algemeen terughoudendheid betracht bij het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De rechtbank vindt daarom dat er een differentiatie moet plaatsvinden bij het toekennen van schadevergoedingen bij overschrijding van de redelijke termijn.30. De rechtbank benadrukt dat zij binnen de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM ruimte ziet om deze differentiatie toe te passen. Het EHRM kent de nationale rechter immers beoordelingsruimte toe, waarbij het ook accepteert dat een door de nationale rechter toegekende schadevergoeding lager uitvalt dan de schadevergoeding die het EHRM in een vergelijkbare zaak zelf zou hebben toegekend. Differentiatie binnen het forfaitaire systeem van schadevergoedingen is dus niet in strijd met het EVRM. Daar komt bij dat het EVRM niet rechtstreeks van toepassing is op belastinggeschillen, en dat de Nederlandse wetgever met het recent opnemen van het recht op een eerlijk proces in de Grondwet juist heeft beoogd om de rechter een handvat te geven om tot een nadere invulling van dat recht te komen. In de hiervoor geschetste verscheidenheid aan bestuursrechtelijke zaken en diversiteit van belangen ziet de rechtbank aanleiding voor die nadere, binnen het EVRM passende, invulling.31. De rechtbank ziet het in deze procedure als belastingrechter in een WOZ-zaak niet als haar taak om te oordelen over hoe de differentiatie verder vorm zou moeten krijgen. Het is voorstelbaar dat de differentiatie zich in de rechtspraak verder ontwikkelt, waarbij bijvoorbeeld een als uitgangspunt te hanteren forfaitair tarief ontstaat voor de zaakstroom van reguliere WOZ-zaken die gaan over het waarderen van een woning van een particulier. Ook is het denkbaar dat de wetgever zich opnieuw buigt over de wenselijkheid van een wettelijke regeling hiervoor, zoals in het verleden is beoogd en waarbij zou worden voorzien in een wettelijke grondslag voor het opnemen van een forfaitair tarief in een algemene maatregel van bestuur. Bij het ontbreken van een dergelijke uitwerking in de rechtspraak of door de wetgever beperkt de rechtbank zich tot een beoordeling van de verzoeken die nu voorliggen en tot de vraag waar de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaken toe moet leiden.De immateriële schade in deze zaken32. De rechtbank gaat er ook in deze zaak van uit dat eiser door de duur van de procedure immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daar is wel twijfel over mogelijk, omdat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid. De rechtbank heeft kennis genomen van de recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin dezelfde gemachtigde optrad voor een hotelketen en waarin bij een vergelijkbare werkwijze geen spanning en frustratie door de duur van de procedure werd aangenomen. Het verschil met deze procedure is echter dat eiser als privépersoon procedeert en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij de uitkomst van de procedures over de vaststelling van de WOZ-waardes van zijn eigen woning níet in spanning af zou wachten.33. Over de omvang van de schade overweegt de rechtbank dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.34. In deze procedures zijn aan eiser aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd van € 394,13 (2020, tarief 0,1224% van de WOZ-waarde van € 322.000,-) en € 342,02 (2019, tarief 0,1336 van de WOZ-waarde van € 256.000,-). Eiser stond in deze procedure verlaging van de WOZ-waardes van € 33.000,- voor. Als hij gelijk had gekregen, had dat tot een verlaging van de onroerendezaakbelasting van € 40,39 over 2020 en € 44,01 over 2019 geleid. De WOZ-waarde is daarnaast de grondslag voor het eigenwoningforfait. Op basis van de voorgestane verlaging van € 33.000,- had deze procedure tot een verlaging van het eigenwoningforfait kunnen leiden van € 198,- (2020, tarief 0,60%) en € 214,50 (2019, tarief 0,65%). Uitgaande van een gemiddeld inkomen zou eiser vanwege het eigenwoningforfait dan € 73,95 (2020, tarief 37,35% van € 198,-) en € 81,72 (2019, tarief 38,10% van € 214,50) minder aan inkomstenbelasting hebben betaald. Er is niet gebleken dat er in dit geval andere financiële belangen met deze procedures zijn gemoeid. De door de rechtbank op deze wijze indicatief inzichtelijk gemaakte financiële belangen bedragen dus eenmalig zo’n € 115,- over 2020 en eenmalig zo’n € 125,- over 2019.35. Deze financiële belangen bedragen in beide zaken meer dan de € 15,- die de Hoge Raad als zeer gering aanmerkt, waardoor eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank vindt dit echter wel geringe belangen, afgezet tegen de in overweging 27 benoemde belangen in andere bestuursrechtelijke procedures en de daarvan gegeven voorbeelden. Bepalend is met name dat het in deze zaken gaat om eenmalige belastingaanslagen van een relatief beperkte omvang. Hoewel eiser in afwachting van uitsluitsel over die aanslagen spanning en stress zal ervaren, weegt de omvang daarvan niet hetzelfde als de spanning en stress van iemand die in afwachting van een andere bestuursrechtelijke procedure is.36. Er is verder niet gebleken van specifieke feiten en omstandigheden die aanleiding geven om aan te nemen dat eiser door deze procedures in het bijzonder spanning en frustratie heeft ervaren die verder gaan dan in andere, vergelijkbare zaken. Het dossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken dat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid, anders dan het inschakelen van zijn gemachtigde in maart 2020 en het tekenen van een procesmachtiging. De gemachtigde van eiser heeft zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure zonder verdere kenbare inmenging van eiser gevoerd.37. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.38. In dit geval is de redelijke termijn met ruim negen maanden overschreden. Afgerond leidt dat in deze zaken tot een aanspraak op schadevergoeding van € 80,-. Omdat deze zaken over de jaren 2019 en 2020 door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase en door de rechtbank in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, hanteert de rechtbank dit tarief slechts eenmaal. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt in de rechtspraak van de Hoge Raad. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 60,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen, en de Staat € 20,-.”
9.18. De redactie van FutD 2023-0104 is het met de Rechtbank Midden-Nederland eens dat differentiatie van het forfaitaire bedrag nodig kan zijn, maar meent dat voorkomen moet worden dat bonafide rechtszoekenden gestraft worden met een aftopping van de ISV:
“(...). Het is interessant om te zien dat de Rechtbank een stokje lijkt te willen steken voor de oplopende IMSV's in bepaalde belastingzaken waarin de traagheid van bestuursorganen en de rechterlijke macht niet in dié mate de voor de IMSV veronderstelde spanning en frustratie oplevert dat daar een bedrag van € 500 per half jaar termijnoverschrijding voor moet worden vergoed. Wij zijn het met de Rechtbank eens dat voor de IMSV differentiatie van het forfaitaire bedrag nodig kan zijn voor principiële rechtsvragen versus feitelijke bagatelzaken, voor enorme financiële belangen tegenover peanut kwesties, ambtelijke vergissingen of bewust traineren door de burger. Het is goed dat de Rechtbank een rem probeert te zetten op situaties waarin belanghebbenden het niet te doen is om een principieel antwoord op de rechtsvraag, maar enkel om het verkrijgen van een proceskostenvergoeding, een dwangsom voor niet-tijdige beslissen en een IMSV voor trage berechting (zoals betoogd in de column "Foutparkeren loont" van hoofdredacteur mr. Monique Ligtenberg van 30 november 2021; zie Fida 20216712), maar het moet niet zo ver gaan dat de belastingrechter de bonafide rechtzoekende straft met een aftopping van de IMSV voor de traagheid van de rechter (of het bestuursorgaan).”
9.19. Ook De Roos (NLF 2023/0312) vindt dat de Rechtbank Midden-Nederland een punt heeft, maar vreest voor rechtsonzekerheid:
“(…). Alhoewel de Rechtbank hier zeer zeker een punt heeft, zal deze visie – indien overgenomen door de Hoge Raad – tot extra onzekerheden voor de belanghebbende leiden indien de differentiatie ook niet forfaitair zal worden vastgelegd. De Rechtbank hint hier wel op, maar ziet dit niet als haar taak. Dit lijkt mij evenwel – gezien de rechtszekerheid – een vereiste voor de door de Rechtbank voorgestane differentiatie. Bovendien lijkt het mij – in het licht van de uitspraak van de Rechtbank – ook niet meer dan redelijk dat indien de Hoge Raad met de visie van de Rechtbank meegaat, ook het forfaitaire maximale bedrag van € 500 weer eens onder de loep genomen gaat worden. Alhoewel in Nederland uiterst terughoudend wordt omgegaan met immateriële schadevergoedingen, kan ik mij voorstellen dat aanslagen van vele miljoenen opgelegd aan particulieren of bedrijfseigenaren ervoor zorgen dat deze personen een slechte nachtrust hebben. Dit moet niet te lang duren! Binnen de grenzen van het EVRM zou de keerzijde van de door de Rechtbank voorgestane visie dan ook moeten zijn dat het forfaitair systeem van ‘500 euro tenzij’ niet alleen zou kunnen leiden tot lagere maar ook tot hogere bedragen. Ik hoop dan ook dat de Hoge Raad deze uitspraak van de Rechtbank aanpakt om het forfaitaire bedrag integraal te heroverwegen.”
De Rechtbank Midden-Nederland heeft inmiddels bij eigen arrêt de règlement geprobeerd in rechtszekerheid in eerste aanleg te voorzien; zie 9.25 hieronder.
9.20. Ook de rechtbank Den Haag meent dat de bestuursrechter bij de toekenning van ISV moet differentiëren tussen verschillende soorten en gewichten van bestuursrechtelijke zaken.
9.21. Hetzelfde geldt voor de Rechtbanken Zeeland-West-Brabant, Noord-Holland en Rotterdam, die alle in WOZ-woningwaarderingszaken een forfaitaire vergoeding ad € 500 per half jaar termijnoverschrijding onevenredig achten in vergelijking met andere soorten bestuursrechtelijke zaken. De laatstgenoemde Rechtbank overwoog op 12 juli 2023 in een van de drie zaken waarover het in 8.32 geciteerde persbericht gaat als volgt over het ISV-forfait in WOZ-zaken over woningen:
“12.1. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van dit vaste bedrag en overweegt daartoe als volgt.12.2. De rechtbank sluit zich aan bij de overwegingen 20 tot en met 31 van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022. Net als de rechtbank Midden-Nederland is de rechtbank van oordeel dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per zes maanden acht de rechtbank te grofmazig, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Of een beslissing slechts eenmalig gevolgen voor iemand heeft of voor langere tijd (bijvoorbeeld bij een verblijfsvergunning) is daarbij een factor die kan meewegen. Een andere factor is het financiële belang dat in een zaak speelt. Het huidige forfaitaire bedrag van € 500,- per half jaar is ook te grofmazig in het licht van het mogelijke verschil tussen deze schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds.12.3. Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts gering. De WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor het jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, namelijk de onroerendezaakbelasting, het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap. De rechtbank overweegt dat dit financiële belang over het algemeen niet veel meer dan (maximaal) enkele tientallen euro’s bedraagt. Het is aannemelijk dat dit ook geldt voor de onderhavige zaak. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.12.4. Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.”
9.22. De rechtbank Oost-Brabant overwoog op 17 juli 2023 dat zij weliswaar de lijn van de rechtbank Midden-Nederland ondersteunt, maar die niet volgt omdat zij daarvoor onvoldoende steun ervaart bij de gerechtshoven. Uit een uitspraak van die rechtbank van 31 maart 2023 volgt dat zij wil voorkomen dat het volgen van de lijn van de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag ertoe leidt dat haar uitspraken in hoger beroep worden vernietigd, wat nog meer maatschappelijke kosten met zich mee zou brengen.
9.23. Het is de vraag of de rechtbank Oost-Brabant terecht beducht is voor Bossche vernietiging van ISV-differentiërende uitspraken. Zoals in 8.18 hierboven al bleek, overwoog het Hof Den Bosch immers op 31 mei 2023 al dat het forfaitaire ISV-systeem onder toenemende maatschappelijke druk staat, terwijl ook de eenvoud en uitvoerbaarheid ervan te wensen overlaten. Dit geldt volgens dat Hof ook voor de (proces)kostenvergoedingen. Het forfaitaire systeem leidt volgens hem tot uitkomsten die de samenleving niet meer zijn uit te leggen. Toegespitst op de hem voorgelegde casus zag hij in de lange duur van de beoordeling van een rentebeschikking, gegeven het accessoire karakter daarvan, geen aanleiding voor een ISV. Voor het geval dat oordeel niet juist zou zijn, stelde hij vast dat het financiële belang bij de rentevergoeding € 15 bedroeg. Hij volstond daarom met de constatering dat de redelijke termijn was overschreden. Bovendien zag hij in de werkwijze en het gedrag van de op verkeerd begrip van EU-recht gefixeerde gemachtigde de bijzondere omstandigheid dat het de gemachtigde alleen maar ging om diens fixatie en dat spanning en frustratie wegens de duur van de procedure bij de klant niet kon worden verondersteld. Ook op die grond achtte hij constatering van overschrijding van de redelijke termijn voldoende, mede gegeven dat het niet-toekennen van een financiële vergoeding in een zaak zoals deze volgens hem juist bijdraagt aan herstel van vertrouwen van belastingbetalers in de overheid:
“4.19. Voor het geval (…) zou moeten worden aangenomen dat (wel) een zelfstandig recht bestaat op compensatie voor een overschrijding van de redelijke termijn van berechting van een rentegeschil overweegt het hof als volgt.4.20. De rentebeschikking is vastgesteld met inachtneming van het destijds geldende nationale recht. De beschikking is vervolgens gewijzigd doordat de rentevergoeding vanwege het in aanmerking nemen van de later bekend geworden prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 is verhoogd met € 15. Daarbij is ten gunste van belanghebbende, het tijdvak waarover de rente wordt berekend, ruimer genomen dan het nationale recht voorschrijft. Reeds hierom is de vergoede rente naar nationaal recht eerder te hoog dan te laag vastgesteld. Daar komt nog bij dat uit de verklaringen van de inspecteur ter zitting volgt dat de Belastingdienst – opnieuw ten gunste van belastingplichtigen – bij de rentebeschikkingen geen onderzoek doet naar de reden van een BPM-vermindering. Elke vermindering wordt beschouwd een teruggave te zijn van in strijd met het Unierecht betaalde bpm.4.21. Belanghebbende trekt uit het Unierecht conclusies over de omvang en vaststellingswijze van de rente-aanspraak die hem toekomt. In het bezwaarschrift is aangevoerd dat de inspecteur niet bevoegd is een rentebeschikking te nemen en dat belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding conform het arrest Irimie en dat daardoor de rente niet nihil kan zijn. De rentebeschikking waartegen het bezwaar is gericht, is echter geen nihil-beschikking. Tijdens het hoorgesprek is blijkens het hoorverslag aangevoerd dat belanghebbende van mening is dat de rente vergoed moet worden op grond van artikel 28c, kennelijk doelende op artikel 28c IW. In de motivering van het beroepschrift is vermeld dat de verplichting tot rentebetaling rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en dus van rechtswege ontstaat, dat de inspecteur het aangewezen instituut is om de rentevergoeding toe te kennen en dat een adequate rente een marktconforme rente is die heeft te gelden als er geld geleend moet worden. Tegen welke rente belanghebbende geld zou hebben moeten lenen, is niet vermeld. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat gelet op het arrest Sole-Mizoer minimaal 8% rente betaald moet worden met verhoging van de inflatiecorrectie en dat het rentepercentage hierdoor zeker 10% bedraagt.4.22. De grief van belanghebbende dat hem een hoger bedrag toekomt omdat uitgegaan moet worden van de rente die hij moet betalen als hij het bedrag moet lenen, onderbouwt belanghebbende pas in een laat stadium van de berechting in eerste aanleg en louter met een verwijzing naar een algemene maatstaf, welke maatstaf – anders dan belanghebbende betoogt – bovendien niet is te ontlenen aan het arrest Sole-Mizo.Dit brengt het hof ertoe om de omvang van het financiële belang van deze procedure vast te stellen op € 15, het maximale extra bedrag aan rente waarop belanghebbende rechtens aanspraak kan maken (zie 4.20). Dit financiële belang is zo gering dat reeds hierom kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.4.23. Uit de verklaring van de gemachtigde (…) ter zitting leidt het hof voorts het volgende af. Belanghebbende betrekt zijn standpunten over de omvang en vaststellingswijze van de hem toekomende rente-aanspraak reeds in de rechtsmiddelen (…) tegen de BPM-beschikking en vervolgens telkenmale opnieuw door rechtsmiddelen aan te wenden tegen elke nieuwe (al dan niet voor bezwaar vatbare) kennisgeving die belanghebbende van de Belastingdienst ontvangt over een terug te betalen rentebedrag. De rentekwestie over een BPM-vermindering komt aldus aan de orde in een geschil over de BPM en vervolgens opnieuw in de bezwaar- en beroepsprocedures betreffende de rentebeschikking(en) in de zin van artikel 30ha AWR, de rentebeschikking(en) in de zin van artikel 28c IW en elk geschrift waarin de Belastingdienst belanghebbende in kennis stelt van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak. Het hof begrijpt dat de onvrede over nationale rentebepalingen en de uitlegging van het Unierecht door nationale rechters voor de gemachtigde (…) de werkelijke beweegreden is van het aanwenden van al die rechtsmiddelen. Deze bijzondere omstandigheid maakt dat spanning en frustratie die belanghebbende door de lengte van de onderhavige bezwaar- en beroepsprocedure ondervindt, niet kan worden verondersteld. Met het bij herhaling voorleggen van de rentekwestie betreffende dezelfde BPM-vermindering wekt de gemachtigde, en daarmee ook belanghebbende, bij het hof de indruk dat hij geen belang hecht aan behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en dat hij immateriële schadevergoedingen en proceskostenvergoedingen beschouwt als financiële genoegdoeningen voor zijn onvrede over de wijze waarop nationale rechters de eerbieding van het Unierecht waarborgen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende door de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedure van deze rentezaak zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden moet ook op deze grond in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt.4.24. Het voorgaande brengt mee dat in het midden kan blijven of en, zo ja, in hoeverre de termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep (zie 4.14), moet worden verlengd vanwege verknochtheid van de zaak. In dit verband acht het hof van belang dat de Hoge Raad in het overzichtsarrestheeft geoordeeld dat de verknochtheid van een zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) aanleiding kan zijn om de redelijke termijn te verlengen. Van een dergelijke verknochtheid is volgens het arrest van 19 april 2019 sprake als de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moet nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere za(a)k(en) aan de orde is.4.25. De beslissing dat de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedure van deze rentezaak geen grond oplevert voor een financiële genoegdoening draagt bij aan het herstellen van het vertrouwen van belastingbetalers in de overheid. Kijkend naar de uitspraken van feitenrechters en de maatschappelijke beleving dat procederen in belastingzaken is verworden tot een verdienmodel van grootverbruikers van het recht,constateert het hof dat het huidige systeem van forfaitair toekennen van vergoedingen onder toenemende maatschappelijke druk is komen te staan terwijl ook de eenvoud en uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. Dit geldt voor (proces)kostenvergoedingen, die in beginsel een tegemoetkoming in de gemaakte kosten beogen te zijn, maar ook voor de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn van € 500 per half jaar overschrijding vanwege veronderstelde spanning en frustratie. Deze forfaitaire systemen in hun huidige vorm leiden tot uitkomsten die in de samenleving niet meer zijn uit te leggen.”
9.24. De redactie van V-N 2023/30.22 merkte bij deze uitspraak op dat zij het zelf niet duidelijker had kunnen opschrijven. Het is volgens haar zeer wenselijk dat u u spoedig uitspreekt over de door de feitenrechters gevolgde nieuwe koers.
9.25. De Rechtbank Midden-Nederland is inmiddels een stap verder gegaan en heeft voor WOZ-zaken over woningen bij eigen arrêt de règlement een toegespitst forfait uit de grond gestampt, zowel voor de ISV als voor de pkv in die soort zaken. Zij overwoog op 4 september 2023 als volgt over die forfaits in WOZ-woning-zaken:
“Overwegingen over de redelijke termijn(…).10. In de uitspraak van 21 december 2022 heeft de rechtbank (…) overwogen dat zij het (…) niet als haar taak zag om over de verdere vormgeving van de differentiatie [van ISV; PJW] te oordelen. De rechtbank heeft in die uitspraak de hoogte van de immateriële schade vastgesteld op basis van een concrete beoordeling van de daar voorliggende zaken, aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. Daarbij heeft zij echter al overwogen dat het voorstelbaar was dat de noodzakelijke differentiatie zich in de rechtspraak verder zou ontwikkelen, waarbij een als uitgangspunt te hanteren forfaitair tarief zou kunnen ontstaan voor reguliere WOZ-zaken.11. De rechtbank constateert dat er zich sindsdien inderdaad een lijn in de rechtspraak van verschillende rechtbanken heeft ontwikkeld, waarbij als uitgangspunt een tarief van € 50,- wordt gehanteerd aan schadevergoeding, per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Deze lijn is zichtbaar in de uitspraken van deze rechtbank sinds de hiervoor genoemde uitspraak van 21 december 2022, en daarnaast in de uitspraken van de rechtbanken Zeeland-West-Brabant, Rotterdam, Noord-Holland en Amsterdam.12. In het verlengde van deze ontwikkeling ziet de rechtbank nu aanleiding om het tarief van € 50,- per half jaar als forfaitair uitgangspunt te hanteren bij de overschrijding van de redelijke termijn in reguliere WOZ-zaken. De rechtbank zal daarom niet meer een op de zaak toegespitste beoordeling maken van de omvang van de immateriële schade.13. In dit geval is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de Staat tot betaling van dit bedrag zal veroordelen.Overwegingen over de wegingsfactor bij een proceskostenveroordeling14. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank ziet daarin verder aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft voldoende informatie om over de proceskosten te kunnen beslissen en partijen hebben zich daarover in hun stukken en op de zitting kunnen uitlaten. Het onderzoek is daarom volledig geweest. Deze overweging ligt ten grondslag aan de beslissing om het onderzoek na de zitting niet te heropenen toen de gemachtigde van eiser hierover diezelfde dag een brief stuurde.De wettelijke grondslag voor de toepassing van de wegingsfactor(…).18. In de toelichting bij het Bpb [Besluit proceskosten bestuursrecht; PJW] staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.De toepassing van de wegingsfactor door de bestuursrechter(…).Nieuwe lijn rechtbank Midden-Nederland23. De rechtbank ziet nu aanleiding om eigen uitgangspunten te hanteren bij de toepassing van de wegingsfactor in een aantal categorieën van zaken. Daarmee wijkt de rechtbank voor die zaken af van de werkwijze van de hogerberoepsrechters en van de eerdere lijn in haar eigen rechtspraak. De rechtbank doet dit, omdat zij in toenemende mate ervaart dat het – al dan niet in geld uit te drukken – belang van bepaalde zaken en de mate van ingewikkeldheid van die zaken niet (meer) rechtvaardigt dat die tot de gewichtscategorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoren.24. Hierbij is van belang dat de rechtbank uiteenlopende categorieën van bestuursrechtelijke zaken behandelt. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken over lokale belastingen, zaken over de sociale zekerheid, vreemdelingenzaken, omgevingsrechtelijke zaken, of zaken over subsidies. In al die zaken moet de rechtbank het Bpb en de daaruit voortvloeiende wegingsfactoren toepassen als zij overgaat tot een proceskostenveroordeling. Deze uniforme toepassing van het Bpb moet er wel toe leiden dat het gewicht van zaken over de breedte van het bestuursrecht wordt beschouwd, zodat ook het belang en de ingewikkeldheid over die breedte moet worden bepaald. Met andere woorden: de rechtbank bepaalt de gewichtscategorie van een specifieke zaak of zaakstroom, afgezet tegen een bestuursrechtelijke zaak van gemiddeld gewicht.25. De rechtbank zal nog steeds als algemeen uitgangspunt hanteren dat de behandeling van een zaak in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort.26. De rechtbank zal, anders dan voorheen, verder als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over de waardering van woningen op grond van de Wet WOZ tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) behoort. De rechtbank vindt het belang van een reguliere WOZ-zaak over een woning namelijk beperkter en vindt dit soort zaken ook minder ingewikkeld dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. Het belang en de ingewikkeldheid zijn de criteria die het gewicht van de zaak bepalen volgens de toelichting van het Bpb. Dat WOZ-zaken over woningen van minder gewicht zijn komt ook tot uitdrukking in de bestaande zittingsplanning van de rechtbank, waarbij op een reguliere zitting van een halve dag zeven WOZ-zaken worden behandeld, tegenover drie reguliere bestuursrechtelijke zaken.27. In aanvulling hierop en eveneens anders dan voorheen, zal de rechtbank als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van WOZ-zaken waarin door de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt , behoren tot een gewichtscategorie die een stap onder de categorie ligt die anders zou zijn gebruikt. In WOZ-zaken wordt vaak geprocedeerd door gemachtigden die gebruik maken van een gestandaardiseerde werkwijze, met een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure. Omdat de vergoeding van de proceskosten evenredig moet zijn met de prestatie van de gemachtigde, geeft dat aanleiding om die gevallen van lager gewicht te achten dan zaken waarin geen gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. Dit betekent het volgende. In WOZ-zaken over de waardering van woningen (waarin als uitgangspunt de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) wordt gehanteerd) zal de rechtbank de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) hanteren als een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. In overige WOZ-zaken (waarin als uitgangspunt de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) wordt gehanteerd) zal de rechtbank de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) hanteren als een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt.28. De rechtbank zal vervolgens, anders dan voorheen, als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over niet tijdig beslissen , zaken over parkeerbelastingen en zaken waarin het geschil alleen gaat proceskosten tot de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) behoort. Dit zijn zaakstromen die eerder tot de gewichtscategorie ‘licht’ werden gerekend, maar die naar hun aard lichter van gewicht zijn dan WOZ-zaken over de waardering van woningen. Door deze aanpassing staan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaken, de WOZ-zaken en deze drie zaakstromen wat hun gewicht betreft in een juiste verhouding tot elkaar.29. Deze nieuwe uitgangspunten van de rechtbank bij de toepassing van de wegingsfactor kunnen als volgt schematisch worden weergegeven:
Gewicht en factor
Soort zaak
Zeer licht 0,25
Licht 0,5
Gemiddeld 1
Beroep vanwege niet tijdig beslissen
X
Geschil dat beperkt is tot proceskosten(al dan niet belastingrecht)
X
Zaak over naheffing parkeerbelasting
X
WOZ-zaak over een woning; gestandaardiseerde werkwijze
X
WOZ-zaak over een woning; geen gestandaardiseerde werkwijze
X
WOZ-zaak over een niet-woning; gestandaardiseerde werkwijze
X
WOZ-zaak over een niet-woning; geen gestandaardiseerde werkwijze
X
Alle andere zaken
X
30. Er zijn ook zaken die complexer zijn dan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. De rechtbank geeft daarvoor geen uitgangspunten, maar zal net als voorheen in voorkomende gevallen aan de hand van de omstandigheden in een specifieke zaak beoordelen of de behandeling daarvan tot de categorie ‘zwaar’ (wegingsfactor 1,5) of ‘zeer zwaar’ (wegingsfactor 2) behoort. De rechtbank geeft ook geen uitgangspunten voor zaken die minder complex zijn dan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaak en die niet behoren tot een van de hiervoor genoemde zaakstromen. Ook dan blijft het mogelijk dat de rechtbank in een specifieke zaak oordeelt dat de behandeling daarvan tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) of ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) behoort.31. De rechtbank benadrukt nog dat de beoordeling van de wegingsfactor ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) los staat van de hoogte van de waarde per punt (B) uit het Bpb. Voor de toepassing van deze waarde per punt in WOZ-zaken is van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in het Bpb gemaakte onderscheid tussen WOZ-zaken en andere zaken niet gerechtvaardigd is, en dat voor de beroepsfase ook in WOZ-zaken de hogere waarde van (op dit moment) € 837,- per punt moet worden gehanteerd. De rechtbank handelt overeenkomstig dit oordeel van de Hoge Raad en zal dat blijven doen. Dit heeft geen invloed op de wijze waarop de wegingsfactor moet worden bepaald.”
9.26. De feitenrechtspraak laat ook in de vakpers blijken dat zij meent dat de rechtsbescherming voor belanghebbenden voor wie die bescherming is bedoeld, verdrongen wordt door al dan niet parasitaire verdienmodellen van commerciële grootverbruikers van rechtspraak. I. van Wijk, stafjurist bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant annoteerde bijvoorbeeld in NTFR 2023/313:
“Weer zo’n zaak waarbij de beslissing over het materiële geschil financieel waarschijnlijk minder oplevert dan de nevenbeslissingen. Ook de kostbare tijd van de rechter gaat grotendeels in die beslissingen zitten. De overwegingen over het materiële geschil beslaan slechts een fractie van de volledige uitspraak. Misschien moeten feitenrechters uitdrukkelijk en consequent gaan afwijken van de lijn van de Hoge Raad in de hoop dat dit uiteindelijk tot gevolg heeft dat de jurisprudentie omtrent de immateriële schadevergoeding wordt bijgesteld.”
9.27. Han Verhagen, raadsheer in het Hof Arnhem Leeuwarden, zoekt in een oproep in V-N 2023/15.0 (Uitvergroot) ‘moedige collega’s’, niet alleen om de democratische rechtsstaat te verdedigen en te onderhouden, maar ook in verband met onderbezetting en doorlooptijden, met name als gevolg van WOZ-zaken van commerciële bureaus, het toenemende aantal waarvan hem ‘het ergste’ doet vrezen:
“Ook binnen de belastingrechtspraak lopen de doorlooptijden op als gevolg van de hoeveelheid te behandelen zaken. Daarbij valt niet alleen op dat zaken gemiddeld genomen complexer zijn, maar ook dat het aantal aangebrachte zaken toeneemt. Bij een steeds groter deel van die zaken valt op dat het financiële belang bij het primaire besluit relatief gering is en onevenredig veel aandacht wordt besteed aan formele beroepsgronden. Afgaand op de berichten over toegenomen aanvragen bij commerciële WOZ-bureaus over WOZ-waardes valt wat dat betreft dan ook het ergste te vrezen. Te verwachten valt immers dat veel van die aanvragen uiteindelijk weer bij een rechter op het bureau zullen komen die zich moet buigen over een WOZ-waarde, wetende dat het financiële belang bij die waarde veelal beperkt is.Het een en ander is wellicht het (onvermijdelijke) gevolg van de politieke keuze om jaarlijks de waarde van zoveel objecten vast te stellen, terwijl van bestuursorganen mag worden verwacht dat zij hun procedurele zaken op orde hebben. Dit laat echter onverlet dat dit soort zaken een enorm beslag leggen op de toch al schaarse capaciteit van de Rechtspraak. Om ervoor te zorgen dat de Rechtspraak haar rol binnen de trias politica op adequate wijze kan blijven vervullen, zou het dan ook goed zijn als – naast de door de NVvR bepleite investeringen in de Rechtspraak – wordt gekeken naar aanpassingen van bestaande wetgeving die eraan kunnen bijdragen dat (belasting)-rechters hun tijd kunnen besteden aan zaken die er vanuit maatschappelijk oogpunt echt toe doen.”
9.28. Volgens Astrid van Dongen, raadsheer in het Hof Den Haag, opereren er te veel foute ncnp-bureaus waar de belastingplichtige niets aan heeft omdat zij alleen zichzelf dienen. Als zij niets aan het materiële besluit weten te wijzigen, moet volgens haar niets vergoed worden:
“De vakliteratuur wordt overspoeld met klachten en aanbevelingen over (het doen en laten van) no- cure-no-pay-kantoren. De wetgever wil ingrijpen, maar ook de (overbelaste) rechterlijke macht zoekt naar manieren om de doorstroom te bevorderen en te verzekeren dat elke zaak de aandacht krijgt die deze verdient. Je hoeft geen bijzondere gaven te hebben om te zien dat gemakkelijke oplossingen niet bestaan. Ik geef een paar tips.Er zijn kantoren die inhoudelijk naar een zaak kijken, de kansen afwegen en tijdens de procedure op de bal letten. Zij maken gebruik van de mogelijkheden die regelgeving en jurisprudentie bieden om met hun werk een zo dik mogelijk belegde boterham te verdienen, zonder hun cliënten iets in rekening te hoeven brengen. Deze kantoren moeten gewoon hun werk kunnen blijven doen. Zij zorgen ervoor dat ook belastingplichtigen zonder goedgevulde portemonnee toegang hebben tot goede rechtsbijstand in procedures tegen bestuursorganen. De vergelijking met de sociale advocatuur dringt zich op.Andere kantoren azen op formele fouten (en lokken deze zelfs uit), verstoren de goede procesorde, spelen op de man en procederen standaard door in de hoop dat het in een fase te lang duurt en zij allerlei vergoedingen kunnen opstrijken. Deze kantoren dienen alleen zichzelf en leveren geen enkele bijdrage aan goede rechtspleging of aan de rechtsontwikkeling. De belastingplichtige heeft er niets aan. Als niets aan het materiële besluit wijzigt, dient geen vergoeding te volgen. Zonder deze zinloze procedures kunnen alle overige zaken binnen de redelijke termijn worden behandeld.”
10. Nog enige gezichtspunten
10.1. Als rechtbanken het nodig achten om zelf arrêts de règlement te wijzen in afwijking van uw arrêts de règlement , als gerechtshoven de uitkomsten van uw rechtersrecht kwalificeren als “in de samenleving niet meer uit te leggen” en als de regering en de Tweede Kamer het noodzakelijk acht om voor WOZ- en bpm-zaken de arrêts de règlement van de rechtbanken te codificeren in plaats van de uwe, is het misschien tijd om uw ISV-rechtspraak tegen het licht te houden, niet alleen bij de WOZ- en bpm-zaken waarvoor de formele wetgever doende is voor de toekomst in te grijpen.
10.2. Ik meen dat uit het in meer betekenissen uitputtende overzicht hierboven volgt dat de feitenrechtspraak veel meer ruimte moet krijgen om al dan niet bizarre overcompensatie te voorkomen. De mijns inziens slechtste regels van uw systeem zijn de regels dat (i) de bagatelgrens waarboven niets aannemelijk gemaakt hoeft te worden in alle belastingzaken bij een materieel fiscaal belang van € 15 zou liggen en dat (ii) immateriële schade door lang moeten wachten een hoger bedrag zou kunnen belopen dan het maximale belastingbedrag gemoeid met het – zowel feitelijk als rechtskundig - pleitbare standpunt dat een beroepsgemachtigde inneemt in de procedure; procedeert de belanghebbende zelf of met behulp van een niet-beroeps, dan kan aan de pleitbaarheid van diens feitelijke beweringen en rechtskundige standpunten wellicht geen hogere eis gesteld worden dan die van oprechtheid. In veel van de zaken waarin gemachtigden optreden die een verdienmodel hebben gemaakt van toekenning van pkv, ISV en dwangsommen, is het (feitelijk en rechtskundig pleitbare) materiële belang veel kleiner dan die vergoedingen en dwangsommen waarop de gemachtigde speculeert. Met het maximeren van de ISV op het pleitbare financiële belang bij de procedure vervalt de belangrijkste perverse prikkel voor verdienmodellen die niet hun al dan niet geronselde klanten maar zichzelf bedienen.
10.3. De feitenrechtspraak oordeelt mijns inziens terecht dat de gevolgen van de vooronderstellingen onder het huidige forfaitaire systeem maatschappelijk niet meer verdedigbaar zijn. Spanning en frustratie bij de belastingplichtige kan mijns inziens niet blind verondersteld worden, maar moet enigszins aannemelijk zijn, met name als het pleitbare materiële belang weinig of niets voorstelt en een no cure no pay gemachtigde optreedt waarvan aannemelijk is dat hij machtigingen ronselt van belanghebbenden die geen idee hebben wat hij op hun naam uitspookt.
10.4. Die vooronderstelling en de automatische uniforme toekenning van € 500 per half jaar vertraging lijken mij ook in strijd met de evenredigheids- en gelijkheidsbeginselen omdat zeer ongelijke gevallen over één kam worden geschoren en omdat zij leiden tot evident onevenredige vergoedingen van niet-bestaande schade; zie bijvoorbeeld de in 6.11 en 6.14 hierboven geciteerde uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden.
10.5. Dat de naam van een huurder op een WOZ-beschikking staat, betekent mijns inziens niet automatisch dat die huurder enig procesbelang heeft bij die beschikking; zie de gemene bijlage bij de conclusies van mijn ambtgenoot Pauwels in de bij u aanhangige zaken met rolnummers 22/04590 en 22/04591.
10.6. En bedragen boven € 15 zijn mijns inziens niet automatisch significant genoeg om enige vergoeding voor een lange procesduur te rechtvaardigen, laat staan een vergoeding van een veelvoud van € 500. Het is mijns inziens omgekeerd: alleen in uitzonderlijke gevallen kan in zaken waarin het pleitbare materiële belang onder de € 100 ligt een hogere vergoeding wegens traagheid gerechtvaardigd zijn dan die € 100, bijvoorbeeld als het om een principiële rechtsvraag gaat, althans een rechtsvraag.
10.7. Automatische toekenning van € 500 per half jaar vertraging in elke zaak ongeacht diens merites, pleitbare materiële belang en uitkomst en ongeacht de omstandigheden van de belanghebbende (rechts)persoon, lijkt mij ook in strijd met de égalité devant les charges publics , omdat zeer ongelijke gevallen over één kam worden geschoren, de kwaden profiteren ten koste van de goeden en van de publieke middelen, en automatische toekenning kan leiden tot volstrekt onevenredige overcompensatie, zoals blijkt uit de in 6.11 en 6.14 hierboven geciteerde uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden.
10.8. Vergoeding van niet-bestaande schade lijkt mij ook in strijd met het indemniteitsbeginsel.
10.9. Uniformiteit kan aantrekkelijk zijn uit een oogpunt van uitvoerbaarheid, maar (i) de praktijk en de feitenrechtspraak vinden uw arrêt de règlement HR BNB 2016/140 kennelijk helemaal niet eenvoudig uitvoerbaar, zoals onder meer blijkt uit de niet mis te verstane woorden van het Hof Den Bosch (zie 9.23 hierboven) en van Albert in BNB 2022/135 (zie 8.18 hierboven), en (ii) die uniformiteit blijkt onhoudbaar oneerlijk; het rechtsgevoel en de genoemde beginselen eisen dringend op zijn minst enige differentiatie van vergoedingen naar de mate van verschil tussen de gevallen.
10.10. Het huidige forfaitaire ISV-systeem leidt in belastingzaken bovendien tot het tegendeel van wat ermee werd beoogd. In plaats van tot verbetering van bezwaar- en beroeps-doorlooptijden en efficiëntere rechtsbescherming leidt het tot verstopping en dus juist langere duur van de bezwaar- en beroepsfasen en daarmee juist tot verslechtering van de toegankelijkheid en de doorlooptijden van bezwaar en beroep voor alle belastingplichtigen die recht zoeken in andere zaken dan WOZ-, bpm-, parkeerbelasting- of Mulder-zaken procederen of die daar wel over procederen, maar zich niet al dan niet bewust laten vertegenwoordigen door een fout no cure no pay bureau. Het heeft geen zin om gemeenten voor te houden dat zij hun zaken beter op orde moeten brengen om bezwaren sneller te kunnen afdoen en als prikkel daartoe hoge vergoedingen bij termijnoverschrijding toe te kennen aan foute ncnp-gemachtigden als dat tijdig afdoen die gemeenten onmogelijk wordt gemaakt juist door die hoge vergoedingen (en dwangsommen), die foute vergoedingen- en dwangsommenjagers aantrekken, waardoor een zichzelf in stand houdend vertragings- en vertragingsvergoedingsstelsel ontstaat. Hoe meer bezwaren en beroepen en ingebrekestellingen, hoe meer verstopping en vertraging, hoe meer en hoe hogere vergoedingen en dwangsommen wegens die verstopping en vertraging, hoe meer de vergoedingen- en dwangsommenjagers daar op af komen, hoe meer bezwaren en beroepen en in gebrekestellingen zij indienen, enzovoort en zo verder. De feitenrechters zijn daardoor steeds minder bezig met het materiële recht en de rechtsbescherming waar ze voor bedoeld zijn, en steeds meer met managen van eindeloze stromen klachten en claims ter zake van rente, proceskosten, dwangsommen en niet-bestaande immateriële schade ingediend door gemachtigden die geen boodschap hebben aan het recht of de rechtsbescherming, maar alleen aan hun op gemeenschapsgeld drijvende verdienmodel.
10.11. Het griffierecht en de beperkte proceskostenvergoeding (‘tegemoetkoming’) zijn bedoeld om belastingplichtigen en hun gemachtigden een realistische afweging van proceskansen en kosten en baten te doen maken in verband met de door de belastingbetaler te betalen hoge kosten van kansloze, zinloze en kansarme beroepen op het rechterlijke apparaat. Automatische vergoeding van € 500 voor elk half jaar termijnoverschrijding in bpm-, en WOZ-particulierenzaken en andere zaken met een gering materieel belang of alleen over rente frustreert dat doel of, juister gezegd: doet die afweging de maatschappelijk verkeerde kant uitslaan: zinloos of over bijna niks procederen loont te veel.
10.12. Daarmee wordt de ISV bij termijnoverschrijding in ncnp-gevallen gedenatureerd tot een door de wetgever juist niet gewenste procedeervergoeding (ver) boven de door hem gewenste beperkte ‘tegemoetkoming’ in de proceskosten, die hij bovendien alleen wenste bij een gegrond beroep; niet bij ongegronde beroepen, ook niet als zij langer duren dan wenselijk. De ISV is nooit bedoeld als verkapte (extra) pkv en het gebruik ervan voor dat doeleinde lijkt een détournement des moyens publics die teleologisch geweigerd zou moeten kunnen worden. Met de Rechtbank Den Haag (zie 9.3 hierboven) en anders dan HR BNB 2017/150, meen ik dat het bij voorbaat afzien van een eventuele ISV ten gunste van een ncnp-gemachtigde impliceert dat die belanghebbende geen last heeft van psychische schade, maar van proceskosten. De ISV neemt in die gevallen immers geen eventuele stress over de zaak weg, maar eventuele stress over de proceskosten van de zaak.
10.13. Men kan menen dat nu de wetgever (beperkt) ingrijpt en nog studeert op wat te doen in (ncnp-zaken over) parkeerbelastingen, de rechter niet te elfder ure in het huidige systeem moet gaan zitten wijzigen voor lopende en nog komende zaken die niet vallen onder de op 1 januari 2024 pas - en met overgangsrecht - in werking tredende nieuwe wet. Daar staat tegenover dat de rechtbanken al op eigen gezag ingrijpend hebben zitten wijzigen in de ISV en pkv bij termijnoverschrijding in WOZ- en bpm-zaken en dat de wetgever zich daarbij heeft aangesloten. Gegeven dat in de feitenrechtspraak feitelijk al enige tijd vigerende nieuwe stelsel is het dan misschien juist overzichtelijker om niet meer vanuit het inadequate oude systeem - en slechts zeer tijdelijk - te schieten op het nieuwe. Het lijkt mij daarom de minst slechte benadering dat u in deze of een geschiktere aanhangige zaak, al dan niet obiter dictum :
(i) aansluit bij de ISV- en pkv-forfaits in de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland geciteerd in 9.25 in WOZ- en bpm-zaken die niet onder de nakende Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (zullen) vallen;
Los daarvan lijkt het mij wenselijk dat u ook:
(ii) de ISV wegens termijnoverschrijding maximeert op het – zowel feitelijk als rechtskundig - pleitbare financiële belang bij de procedure in gevallen waarin een beroepsgemachtigde optreedt; en
(iii) de bagatelgrens waarbeneden geen spanning en frustratie wordt voorondersteld aanzienlijk hoger stelt dan € 15.
Ik benadruk dat ‘pleitbaar’ hier niet de betekenis en implicaties heeft die die term heeft in uw boeterechtspraak, waar hij alleen ziet op rechtskundige standpunten en de pleitbaarheid van die standpunten beslissend is voor de hoofdzaak. Het gaat hier niet om de hoofdzaak, maar slechts om de vraag welke standpunten, ook feitelijke, nog serieus genomen kunnen worden als werkelijke inzet van het beweerdelijke geschil over de belastingheffing. Het gaat de gemachtigden van foute ncnp-bureaus immers niet om de belastingheffing (de hoofdzaak); die is alleen maar kapstok voor het verdienmodel. Het gaat foute ncnp-bureaus juist alleen om de pkv en de ISV. Als een ncnp-gemachtigde bijvoorbeeld stelt dat een woning op 1 januari slechts 3,5 ton waard was terwijl hij weet dat die woning op 2 januari voor 5 ton op de vrije markt is verkocht, of bewust de schade aan een auto op een voor de bpm-waardering beslissende datum stelt terwijl hij weet dat die schade er op dat moment nog niet of niet meer was, meen ik dat ISV uitgesloten moet zijn. Hetzelfde geldt als een gemachtigde na HR BNB 2022/77 nog steeds het rechtskundig evident kansloze standpunt blijft innemen dat niet geheel maar slechts deels op een betaald-parkeren-plek parkeren geen ‘parkeren’ zou zijn in de zin van art. 225(2) Gemeentewet (zie mijn conclusie van heden in de parkeerbelastingzaak 23/00879).
11. Conclusie
Op grond van de onderdelen 6.14 t/m 6.20 geef ik u in overweging om belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren. Op grond van onderdeel 1.1 geef ik u in overweging hem geen griffierechten of – evident niet-bestaande - immateriële schade te vergoeden.