Samenvatting
X (belanghebbende) is organisator van een fotofestival. Dit wordt jaarlijks op een terrein (van de Westergasfabriek) georganiseerd en gelijktijdig op van jaar tot jaar wisselende andere locaties (musea) in Amsterdam. Naast de expositie van de kunstwerken worden op het terrein nog andere activiteiten georganiseerd, zoals bijvoorbeeld lezingen over de fotokunst door en over kunstenaars-fotografen. Om toegang tot het fotofestival te krijgen verkoopt X toegangstickets.
Hof Amsterdam verwerpt in hoger beroep het standpunt van X dat het verlenen van toegang tot het fotofestival is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief.
Het verlenen van toegang tot de fotofestivals is niet het verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen. X heeft ook geen toegang verleend tot een primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van tabel I, post b.14, onderdeel g, Wet OB 1968.
Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat de aan X opgelegde naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur het (nadere) standpunt ingenomen dat de boete ten onrechte is opgelegd en dat de boetebeschikking moet worden vernietigd.
Het hoger beroep is wat betreft de boetebeschikking daarom gegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv in liquidatie, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: drs. A) tegen de uitspraak van 12 november 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/5336 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor de daarbij opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrente.
1.2. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak als volgt beslist:
1.3. Na het instellen van hoger beroep door belanghebbende, hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- een aanvulling van de gronden van het hoger beroep door belanghebbende;
- een verweerschrift door de inspecteur, en
- een nader stuk door belanghebbende.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde, feiten en omstandigheden.
2.1. Belanghebbende heeft in de jaren 2012 tot en met 2019 jaarlijks de ‘ [fotofestival] ’ (het fotofestival) georganiseerd. Het statutaire doel van belanghebbende is:
2.2. Voor het fotofestival heeft belanghebbende telkens, voor elk jaar, een thema vastgesteld. Binnen dit thema zijn galeries, agentschappen en fotografen uitgenodigd een voorstel in te dienen voor te tonen werk. De ingediende voorstellen zijn ter beoordeling voorgelegd aan een ‘advisory committee’, bestaande uit onafhankelijke specialisten uit de wetenschaps- en kunstwereld. Indien een voorstel paste binnen het vastgestelde thema en werd goedgekeurd, was de galerie, het agentschap en/of de kunstenaar vrij het werk op het fotofestival te tonen. Elk jaar is ander en tevens nieuw gecreëerd werk tentoongesteld.
2.3. De centrale locatie van het fotofestival is in alle jaren het terrein van de voormalige [locatie] in [Z] geweest. Daarnaast zijn werken getoond op andere locaties in [Z] , waaronder het [museum 1] , het [museum 2] , het [museum 3] en het [museum 4] .
2.4. De duur van de fotofestivals was vier dagen, van donderdag tot en met zondag. Daarbij was de donderdag voorbehouden aan verzamelaars, handelaren en bekende kopers van fotografiekunst. Zij kregen gratis toegang om het aanbod te bewonderen en eventueel te kopen. Voor de vrijdag, zaterdag en zondag heeft belanghebbende toegangskaarten verkocht aan het bredere publiek. Een toegangsticket gaf toegang tot de exposities en bijeenkomsten op het terrein van de voormalige [locatie] en toegang tot of korting op de reguliere toegangsprijs voor de andere locaties. Deze ‘normale’ bezoekers konden zich ook inschrijven om bepaalde werken te kopen.
2.5. Tijdens het fotofestival organiseerde belanghebbende diverse activiteiten op de centrale locatie. In door belanghebbende overgelegde programmafolders van het fotofestival uit de jaren 2018 en 2019 wordt onderscheid gemaakt tussen de categorieën ‘fair’, ‘exhibitions’, ‘living room’, ‘book market’ en ‘on-site projects’, en in 2019 ook nog ‘co-op’. Onder meer zijn lezingen, workshops, discussies en muziekvoorstellingen georganiseerd. In algemene zin wordt het fotofestival in de programmafolder uit 2019 “an event that lies between an art fair and a contemporary photography festival” genoemd.
2.6. De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn vastgesteld na een boekenonderzoek dat de inspecteur bij belanghebbende heeft uitgevoerd.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is slechts nog in geschil of het verlenen van toegang tot het fotofestival is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief als zijnde (primair) het verlenen van toegang tot openbare musea en verzamelingen dan wel (subsidiair) tot een primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorziening, al dan niet op grond van het gelijkheidsbeginsel.
4. Beoordeling
Verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen
4.1. Een ‘openbaar museum’ in de zin van post b.14, letter c, van Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is een ruimte waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen is uitgestald, waarover het publiek wordt geïnformeerd voor doeleinden van studie, educatie en cultureel genoegen (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7099, rechtsoverweging 3.3.2). ‘Verzamelingen’ in dezelfde tabelpost verwijst naar collecties die niet in een bepaald gebouw zijn ondergebracht.
4.2. Het Hof is – net als de rechtbank – van oordeel dat belanghebbende niet tot een openbaar museum of een openbare verzameling als hiervoor bedoeld toegang heeft verleend. Het is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de tijdens de fotofestivals getoonde foto’s duurzaam samenhangende collecties vormden. Daarvoor is niet voldoende dat de vooral door derden getoonde foto’s elk jaar rondom een bepaald thema zijn geselecteerd en vervolgens voor vier dagen op het fotofestival zijn getoond. Aanwijzingen ontbreken ook dat het elk jaar getoonde werk wezenlijk langer dan voor de korte duur van het fotofestival deel uitmaakt(e) van een (min of meer) samenhangend geheel.
4.3. Evenmin volgt het Hof het betoog dat de beleving van bezoekers in wezen hetzelfde was als die van bezoekers aan ‘reguliere’ musea. De presentatie van het fotofestival naar het publiek toe wijst juist op het tegendeel. Zo wordt in een programmafolder gesproken over “an event that lies between an art fair and a contemporary photography festival” (zie 2.5). Ook overigens ontstaat uit de stukken en de gegeven toelichtingen vooral het beeld van een evenement waarop galeries op hun eigen stands werk van fotokunstenaars tonen. Een ‘fair’ zogezegd, zoals ook de naam van het fotofestival bevestigt. De activiteiten die verder zijn georganiseerd, zijn al evenmin museaal dan wel met een museum te associëren.
4.4. De omstandigheid dat de fotofestivals een kunstminnend publiek hebben aangetrokken, leidt niet tot een ander oordeel. De mogelijkheid om kunst van een zeker niveau te bekijken en te beleven is namelijk niet in een openbaar museum geboden. Het neutraliteitsbeginsel, of het gelijkheidsbeginsel, strekt ook niet zo ver dat het verlaagde tarief toepassing moet vinden in alle gevallen waarin tegen betaling gelegenheid wordt geboden om kunst te bewonderen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1866, rechtsoverweging 3.6.2).
Verlenen van toegang tot attractieparken en dergelijke
4.5. Omdat het verlenen van toegang tot de fotofestivals niet het verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen is, behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende behandeling. Dat standpunt is dat zij toegang heeft verleend tot een primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorziening in de zin van post b.14, letter g, van de bij de Wet behorende Tabel I.
4.6. Het Hof volgt ook dat standpunt niet. De vaststaande feiten rechtvaardigen namelijk niet het oordeel dat de voormalige [locatie] een voorziening is die op één lijn is te stellen met onder meer attractieparken en speeltuinen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1866, rechtsoverweging 3.6.2). Ook als wordt aangenomen dat die locatie doorlopend voor recreatieve doeleinden wordt aangewend, hetgeen volgens belanghebbende van algemene bekendheid is, is dat onvoldoende voor een ander oordeel.
4.7. Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Boete
4.8. Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur het (nadere) standpunt ingenomen dat de boete ten onrechte is opgelegd en dat de boetebeschikking moet worden vernietigd. Over de boete bestaat daarom niet langer een geschil tussen partijen. Het Hof ziet geen aanleiding hen niet te volgen in hun eensluidende standpunt.
Slotsom
4.9. Slechts in verband met de te vernietigen boetebeschikking is het hoger beroep gegrond.
5. Kosten
De inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bedragen met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 1.674 (2 punten, wegingsfactor 1).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de boetebeschikking betreft;
- verklaart het beroep ten aanzien van de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boetebeschikking betreft;
- vernietigt de boetebeschikking;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 541 te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep van € 1.674.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.