Bezwaren inzake voldoening BPM waren zonder voorwerp en daarom niet-ontvankelijk
Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 juli 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op resp. 15 april 2021 en 19 mei 2021 voor de maanden maart 2021 en april 2021 aangiften BPM gedaan. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de aangiften. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar gedagtekend 9 juni 2021 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat de op aangiften verschuldigde BPM ten tijde van de beoordeling van het bezwaar niet was voldaan.
Dat acht Hof Arnhem-Leeuwarden terecht. Nu de voldoening van de BPM ten tijde van de uitspraken op bezwaar niet had plaatsgevonden, waren de vóór de aanvang van de bezwaartermijn ingediende bezwaarschriften op dat moment zonder voorwerp. Het Hof merkt op dat, hoewel artikel 6:10, lid 2, Awb de Inspecteur de mogelijkheid biedt de behandeling van het bezwaar aan te houden tot het begin van de termijn, hij daartoe niet verplicht is. De omstandigheid dat – zoals de gemachtigde ter zitting heeft verklaard – de gemachtigde niet weet wanneer zijn klanten de belasting die zij op aangifte moeten voldoen betalen, doet hier niet aan af. Het is de verantwoordelijkheid van X – zijnde een vergunninghouder in de zin van artikel 8 Wet BPM – en haar gemachtigde om hierop toe te zien.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 24 februari 2022, nummers AWB21/3286 en 21/3287, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft voor de maanden maart 2021 en april 2021 aangiften belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op respectievelijk 15 april 2021 en 19 mei 2021 voor de maanden maart 2021 en april 2021 aangiften BPM gedaan.
2.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Het bezwaar tegen de aangifte voor maart 2021 is door de Inspecteur ontvangen op 17 mei 2021. Het bezwaar tegen de aangifte voor april 2021 is door de Inspecteur ontvangen op 2 juni 2021.
2.3. Bij uitspraken op bezwaar gedagtekend 9 juni 2021 heeft de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat de op aangiften verschuldigde BPM ten tijde van de beoordeling van het bezwaar niet was voldaan.
2.4. De ontvanger heeft de betaling op de aangifte voor maart 2021 ontvangen op 22 juni 2021. De betaling op de aangifte voor april 2021 is door de ontvanger ontvangen op 19 juli 2021.
2.5. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beroepen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren ongegrond zijn. De Inspecteur bestrijdt dit betoog van belanghebbende.
3.2. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1. De bezwaartermijn bij voldoening op aangifte vangt ingevolge artikel 22j, aanhef en sub b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van de voldoening. Als dag waarop de voldoening op aangifte plaatsvindt, geldt bij girale of bancaire betaling de dag waarop de betaling op de rekening van de ontvanger is bijgeschreven. Een bezwaarschrift dat door de inspecteur wordt ontvangen vóór de dag na die waarop creditering van de rekening van de ontvanger heeft plaatsgevonden, is derhalve vóór de aanvang van de termijn ingediend.
4.2. Ten aanzien van een bezwaar tegen voldoening op aangifte blijft - op grond van een overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - niet-ontvankelijkverklaring wegens voortijdige indiening van een bezwaarschrift achterwege, indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Als voldoening van het desbetreffende bedrag op aangifte toch achterwege blijft, dan is het aan de inspecteur om vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard (vgl. Hoge Raad 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375 en Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:142).
4.3. Vast staat dat de bezwaren door de Inspecteur zijn ontvangen op 17 mei 2021 respectievelijk 2 juni 2021. Voorts staat vast dat de betalingen op de aangiften door de ontvanger zijn ontvangen op respectievelijk 22 juni 2021 en 19 juli 2021.
4.4. Belanghebbende stelt evenwel dat – onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.5 in het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64 – in gevallen waarin aangifte BPM is gedaan middels maandaangifte, zoals in deze procedure ter beoordeling voorliggen, de voldoening gelijktijdig geacht moet worden te hebben plaatsgevonden bij de aangifte. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de bezwaren zonder voorwerp en dus kennelijk niet-ontvankelijk waren.
4.5. Voorts betoogt belanghebbende dat zij met toestemming van de Inspecteur op een later tijdstip het bedrag van de aangiften heeft betaald en de Inspecteur in dat kader de afhandeling van de bezwaren had kunnen aanhouden tot de betaling was gevolgd.
4.6. De Inspecteur bestrijdt dit betoog van belanghebbende.
4.7. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunten en overweegt daartoe als volgt.
4.8. Anders dan belanghebbende betoogt, kan uit het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, waarin in geschil was of naheffing ter zake van de registratie van een personenauto ook kan plaatsvinden vóór de registratie van die personenauto, niet worden afgeleid dat voldoening geacht moet worden plaats te hebben gevonden op het moment van het doen van aangifte. In het vorenbedoelde arrest herhaalt de Hoge Raad slechts dat uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van de verschuldigde bedrag aan BPM – voortvloeit dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van de aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daardoor is sprake van ‘belasting die op aangifte behoort te worden voldaan’ in de zin van artikel 20, lid 1, van de AWR.
4.9. Voor zover belanghebbende met haar stelling, inhoudende dat door de Inspecteur toestemming is verleend om op een later tijdstip te betalen, een beroep op toepassing van artikel 6:10 Awb wil doen, oordeelt het Hof als volgt. Tegenover de betwisting van de Inspecteur dat aan belanghebbende uitstel van betaling is verleend, heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht om haar stelling te onderbouwen. Uit de blote stelling van belanghebbende dat de ontvanger zou nalaten om invorderingsmaatregelen te treffen wanneer belanghebbende de betalingstermijn overschrijdt, kan niet worden afgeleid dat de Inspecteur in onderhavige geval uitstel van betaling heeft verleend.
4.10. Nu de verschuldigde BPM eerst op 22 juni 2021 respectievelijk 19 juli 2021 is ontvangen, staat vast dat ten tijde van de uitspraken op bezwaar – de dato 9 juni 2021 – de voldoening waartegen bezwaar werd gemaakt niet had plaatsgevonden. Gelet hierop waren de vóór de aanvang van de bezwaartermijn ingediende bezwaarschriften op dat moment zonder voorwerp.
4.11. Het Hof is niet gebleken dat zich in casu overigens een geval heeft voorgedaan zoals genoemd in artikel 6:10 Awb. Het Hof merkt daarbij op dat, hoewel artikel 6:10, lid 2, Awb de Inspecteur de mogelijkheid biedt de behandeling van het bezwaar aan te houden tot het begin van de termijn, hij daartoe niet verplicht is. De omstandigheid dat – zoals de gemachtigde ter zitting heeft verklaard – de gemachtigde niet weet wanneer zijn klanten de belasting die zij op aangifte moeten voldoen betalen, doet hier niet aan af. Het is de verantwoordelijkheid van belanghebbende – zijnde een vergunninghouder in de zin van artikel 8 van de Wet BPM - en haar gemachtigde om hierop toe te zien.
4.12. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.13. Het Hof overweegt omtrent het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als volgt.
4.14. Het hogerberoepschrift is ter griffie ontvangen op 25 maart 2022. Gelet op de datum waarop deze uitspraak is uitgesproken, is de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie maanden overschreden. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt (vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). Nu het Hof van oordeel is dat ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften geen betaling van de verschuldigde BPM heeft plaatsgevonden, had belanghebbende geen financieel belang bij een beslissing op bezwaar. Gelet hierop bestaat voor het Hof geen aanleiding om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt.
4.15. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter mr. G.B.A. Brummer en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.