Bij financieel belang van € 750 niet afwijken van forfaitaire bedragen IMS
Hof Amsterdam, 16 januari 2024
Samenvatting
In deze WOZ-zaak is in hoger beroep de hoogte van de vergoeding voor de door X (belanghebbende) geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in geschil.
Rechtbank Amsterdam heeft in afwijking van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 100 (2 × € 50).
X stelt dat zij recht heeft op een vergoeding € 1.000.
Hof Amsterdam geeft X gelijk. Het Hof ziet geen reden om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het overzichtsarrest. Daarvoor acht het Hof onder meer het verschil met het drempelbedrag van € 15, als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (16/02302, ECLI:HR:2017:292), te groot, hoezeer ook dat drempelbedrag een bijstelling verdient. In casu is sprake van een financieel belang van ten hoogste (afgerond) € 750.
De omstandigheid dat met ingang van 1 januari 2024 de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM (Stb. 2023, 507) in werking is getreden, maakt het hiervoor overwogene niet anders, omdat artikel IV van die wet voor een geval als het onderhavige een eerbiedigende werking inhoudt.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd te vestigingsplaats, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben) tegen de uitspraak van 11 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS21/1946 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende, de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2. Bij uitspraak van 11 mei 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘de stichting’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- stelt de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2019 vast op € 630.000;
- bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de stichting ten bedrage van € 2.266;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het door de stichting betaalde griffierecht, € 360, aan de stichting vergoedt.”
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld ingekomen bij het Hof op 3 juli 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Desgevraagd hebben beide partijen kenbaar gemaakt geen zitting te wensen.
Het onderzoek is op 19 december 2023 gesloten.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten. Het Hof voegt hier aan toe dat in eerste aanleg het meest verstrekkende standpunt van belanghebbende inhield dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum niet meer dan € 245.000 bedraagt.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is de hoogte van de vergoeding voor de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Standpunten partijen
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een vergoeding voor door haar geleden immateriële schade van € 1.000. Zij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar.
5.2. Belanghebbende is geen voorstander van differentiaties van de vergoeding van immateriële schade, al naar gelang de aard van het geschil, de hoogte van het financieel belang of de aard van de belanghebbende. Zij acht een afwijken van de in het overzichtsarrest opgenomen uitgangspunten niet wenselijk, omdat dat afbreuk zou doen aan de rechtseenheid en de rechtszekerheid.
5.3. De heffingsambtenaar is het eens met de door de rechtbank uitgesproken beperking van de vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 100.
5.4. Volgens de heffingsambtenaar is met de onderhavige procedure voor belanghebbende alleen een belang gemoeid voor wat betreft de hoogte van de onroerendezaakbelasting (OZB). Volgens de heffingsambtenaar bedraagt het belang van de door belanghebbende verlangde vermindering € 278,62 (= € 857.000 -/- € 630.000 = € 227.000 x tarief nietwoningen belastingjaar 2019, zijnde 0,12274 % van de WOZ-waarde).
5.5. De WOZ-beschikking heeft betrekking op een pand dat bij belanghebbende in gebruik is als kinderdagverblijf. In een dergelijk geval is de geleden spanning en frustratie volgens de heffingsambtenaar van een andere aard dan bij een ‘gewone particulier’.
Oordeel Hof
5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade het overzichtsarrest als uitgangspunt te gelden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen redenen kunnen zijn om een of meer elementen van dat arrest op de merites ervan te bezien, bijvoorbeeld als het gaat om de verhouding tussen het financieel belang van een zaak en de hoogte van de verlangde vergoeding voor immateriële schade.
Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 17 november 2023 in een thans bij de Hoge Raad aanhangige zaak (ECLI:NL:PHR:2023:1042).
Nog afgezien daarvan is het bedrag van de schadevergoeding slechts als uitgangspunt € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Dat impliceert ruimte voor afwijkingen in bijzondere gevallen, zoals gevallen waarin dat bedrag, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, als (overwegend) onbillijk is te beschouwen.
5.7. Als het gaat om de verhouding tussen de door belanghebbende – conform het overzichtsarrest – verlangde vergoeding voor immateriële schade en het financiële belang van de zaak, dient naar het oordeel van het Hof het verschil tussen de initieel door belanghebbende gestelde waarde en de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde als uitgangspunt te worden genomen, tenzij de initieel gestelde waarde in redelijkheid niet verdedigbaar is. Dat laatste is in het onderhavige geval niet gesteld en het Hof ziet ook overigens geen reden daarvan uit te gaan.
5.8. Initieel heeft belanghebbende, gezien haar conclusie in eerste aanleg, een waarde gesteld van € 245.000. Als overigens wordt uitgegaan van de door de heffingsambtenaar gevolgde rekenmethode, dan leidt dit tot een financieel belang van ten hoogste (afgerond) € 750.
5.9. Dat bedrag is lager dan de door belanghebbende verlangde vergoeding van € 1.000.
Het Hof ziet in deze omstandigheid, op zich beschouwd, onvoldoende reden om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het overzichtsarrest. Daarvoor acht het Hof het verschil met het drempelbedrag van € 15, als vermeld in het arrest HR 24 februari 2017, ECLI:HR:2017:292, BNB 2017/83, te groot, hoezeer ook dat drempelbedrag een bijstelling verdient. Bovendien geldt dat forfaitaire bedragen een zekere bandbreedte impliceren, zodat het zich kan voordoen dat die bedragen als vergoeding voor geleden immateriële schade hoger zijn dan het financiële belang dat met een zaak is gemoeid, zoals die bedragen ook (beduidend) lager kunnen zijn dan de geleden immateriële schade (zie in die zin het arrest HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5).
5.10. De omstandigheid dat met ingang van 1 januari 2024 de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, Stb. 2023, 507, in werking is getreden, maakt het hiervoor overwogene niet anders, omdat artikel IV van die wet voor een geval als het onderhavige een eerbiedigende werking inhoudt.
5.11.1. Het vorenoverwogene houdt in dat Het Hof in de onderhavige zaak, voor wat betreft de hoogte van het bedrag van de vergoeding voor immateriële schade, geen reden ziet om van het overzichtsarrest af te wijken. Gegeven de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn – welke op zichzelf niet in geschil is – betekent dit dat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade had moeten worden toegekend van (2 x € 500 =) € 1.000.
5.11.2. Gezien hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 13 van haar uitspraak heeft vastgesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase respectievelijk de beroepsfase, dient van die overschrijding 1/9e te worden toegerekend aan de bezwaarfase en 8/9e aan de beroepsfase. Het te vergoeden bedrag dient dienovereenkomstig voor 1/9e door de heffingsambtenaar en voor 8/9e door de Staat te worden vergoed.
5.11.3. Opmerking verdient dat de schadevergoeding op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende. Genoemde bepaling vindt namelijk op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Stb. 2023, 507) toepassing vanaf 1 januari 2024.
Slotsom
5.12. Hetgeen hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en dat door de heffingsambtenaar en de Staat respectievelijk € 111 en € 889 moet worden vergoed.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief (afgerond) vast op: € 219 [= 1 hogerberoepschrift x € 875 x 0,25 (wegingsfactor)]. Ook dat bedrag dient op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, zij het uitsluitend voor wat betreft het gedeelte van die uitspraak dat betrekking heeft op de veroordeling van de Staat in de vergoeding van schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 100;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van (immateriële) schade tot een bedrag van € 111, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot het vergoeden van (immateriële) schade tot een bedrag van € 889, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroepten bedrage van € 219, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende, en
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274 aan belanghebbende vergoedt door betaling op een bankrekening die op haar naam staat.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 16 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.