Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) heeft met betrekking tot een aantal bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant ingestelde beroepen om vrijstelling van griffierecht verzocht met een beroep op betalingsonmacht.

Hij klaagt in dit cassatieberoep over de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (17/73, niet gepubliceerd) op het door hem ingestelde verzet en de daaraan voorafgaande niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met de stelling dat zijn beroep op betalingsonmacht ten onrechte is afgewezen.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.

Een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht wordt beoordeeld, zoals vastgesteld in het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015 (14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354) op basis van de hoogte van het inkomen en het vermogen in de periode die aanvangt nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.

Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat aan de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht een onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar het inkomen en vermogen van X in de periode waarin het griffierecht inzake het onder nummer 17/73 aanhangige beroep moest worden voldaan. De zaak is verwezen om opnieuw op het verzet te beslissen.

Er kunnen zich gevallen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. De Hoge Raad heeft in 2014 geoordeeld dat in die gevallen kan worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb. Voor de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en de daarbij toe te passen maatstaven heeft de Hoge Raad in 2015 een aantal richtlijnen gegeven.

Uit die richtlijnen volgt onder andere dat een verzoek om vrijstelling van griffierecht met een beroep op betalingsonmacht uiterlijk voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar moet worden gemaakt. Als zo’n verzoek is ingediend, dient een onderzoek te worden gedaan naar het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende dient aannemelijk te maken dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
7 december 2018
Rolnummer
18/00936
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2266
Auteur(s)
mr. C.M. Bergman
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
NLF-nummer
NLF 2019/0017
Aflevering
3 januari 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2087
bwbr0005537&artikel=8:41,bwbr0005537&artikel=8:41,bwbr0005537&artikel=8:54,bwbr0005537&artikel=8:54

Naar de bovenkant van de pagina