Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(17)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(3)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft vanaf 1966 pensioenrechten opgebouwd in het kader van zijn dienstbetrekking bij het ministerie van Defensie. Nadat X zijn functionele leeftijdsontslag kreeg, is de pensioenopbouw door blijven lopen tot aan de pensioeningangsdatum.
X heeft in 2021 een ABP-pensioen ontvangen van € 41.921. Tevens ontving hij in 2021 een AOW-uitkering van € 11.245.
X stelt dat de uitkering van het ABP uitgesteld loon betreft en moet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, waardoor recht bestaat op arbeidskorting. Tevens is volgens X al over de pensioenpremies belasting betaald in de opbouwfase, zodat de uitbetaling onbelast zou moeten zijn.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant geeft X geen gelijk en verwijst naar de procedure over het jaar 2016 met identieke geschilpunten (Hof Den Bosch 14 mei 2020, 19/00711, ECLI:NL:GHSHE:2020:1569, NLF 2020/1243; HR 26 februari 2021, 20/01868, ECLI:NL:HR:2021:291 (artikel 81 Wet RO)).
Van gewekt vertrouwen is geen sprake. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen
belanghebbende uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 juli 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.732. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 35 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur] .
Feiten
2. Belanghebbende is geboren in 1948. Hij heeft vanaf 1966 pensioenrechten opgebouwd in het kader van zijn dienstbetrekking bij het ministerie van Defensie. Nadat belanghebbende functioneel leeftijdsontslag kreeg, is de pensioenopbouw door blijven lopen tot aan de ingangsdatum van zijn pensioen.
2.1. Belanghebbende heeft in 2021 een uitkering van de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) ontvangen van € 41.921. Tevens ontving belanghebbende in 2021 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van € 11.245.
2.2. In de aangifte IB/PVV voor 2021 heeft belanghebbende de inkomsten die hij verkreeg van het ABP vermeld onder de rubriek '’Loon, uitkering ZW en andere inkomsten uit tegenwoordige db’.
2.3. De voorlopige aanslag IB/PVV 2021 met dagtekening 5 augustus 2022 is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. Daarbij is een arbeidskorting toegepast van € 1.983 en dit leidde tot een teruggaaf van € 921 aan belasting met vergoeding van € 6 aan belastingrente.
2.4. De inspecteur is bij de aanslagregeling afgeweken van de aangifte IB/PVV 2021. Hij heeft het inkomen van het ABP aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid. De arbeidskorting is hierdoor komen te vervallen en dit leidde tot een te betalen belastingbedrag € 1.986 met berekening van € 35 aan belastingrente.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2021 en de belastingrentebeschikking terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd dan wel heeft berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2021 in stand moet blijven en dat het bedrag van de belastingrente moet worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Motivering
4. Belanghebbende heeft gesteld dat de uitkering van het APB uitgesteld loon betreft en moet worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, waardoor recht bestaat op arbeidskorting. Tevens is volgens belanghebbende al over de pensioenpremies belasting betaald in de opbouwfase, zodat de uitbetaling onbelast zou moeten zijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.1. Belanghebbende heeft over het jaar 2016 tot aan de Hoge Raad een procedure gevoerd, waarin identieke geschilpunten aan de orde zijn geweest. Desgevraagd ter zitting heeft belanghebbende geen andere standpunten genoemd dan die in de eerdere procedure reeds zijn behandeld. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden zoals onder 4 zijn opgenomen, belanghebbende niet kunnen baten en verwijst voor de motivering naar de uitspraak van de Hoge Raad en de daaraan voorafgaande uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
4.2. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld, nu hij eerst bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2021 een bedrag van € 927 heeft ontvangen en later bij de aanslag IB/PVV 2021 een bedrag van € 2.018 moest betalen. Volgens belanghebbende heeft hij daardoor een valse indruk gekregen. De rechtbank leest hierin een beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel en overweegt daarover het volgende.
4.3. De inspecteur is er niet toe verplicht om bij de vaststelling van een aanslag IB/PVV eenzelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan de voorlopige aanslag. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in de weg. De voorlopige aanslag pleegt te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens.
4.4. In dit geval heeft de inspecteur de voorlopige aanslag vastgesteld in overeenstemming met de door belanghebbende ingediende aangifte. Nu belanghebbende bij de aangifte de pensioenuitkering - ten onrechte - heeft aangegeven als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, heeft dit in de voorlopige aanslag geleid tot toepassing van de arbeidskorting en een te ontvangen bedrag. Gelet op het hiervoor onder 4.3 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende hieraan niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij daadwerkelijk recht had op toepassing van de arbeidskorting. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
4.5. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De inspecteur heeft, met verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad, gesteld dat de belastingrente moet worden verminderd naar afgerond € 31. Volgens de inspecteur heeft de Belastingdienst in de periode 1 juli 2022 tot 5 augustus 2022 (de dagtekening van de voorlopige aanslag) over het bedrag van de voorlopige aanslag beschikt en daarom dient de belastingrente over deze periode te worden verminderd. De rechtbank volgt de inspecteur hierin en zal de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep voor zover het ziet op de aanslag IB/PVV is ongegrond. Nu de belastingrente moet worden verminderd, is het beroep voor zover het ziet op de belastingrentebeschikking gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de belastingrentebeschikking.
5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover deze betrekking heeft op de belastingrentebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de belastingrentebeschikking;
- vernietigt de belastingrentebeschikking en bepaalt het bedrag aan te betalen belastingrente op € 31;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2024 door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.