Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 16.689 ter zake van de registratie van een gebruikte Land Rover. Rechtbank Den Haag heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.953 (€ 39.170 verschuldigde BPM -/- € 33.217 voldane BPM).
Zowel de Inspecteur als X heeft hoger beroep ingesteld.
Hof Den Haag is van oordeel dat de Rechtbank over de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Voorts heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. De auto is niet voor de Europese markt gefabriceerd, zodat aannemelijk is dat de auto een andere, in casu hogere, uitstoot heeft dan wel voor de Europese markt gefabriceerde auto’s.
Het hoger beroep van de Inspecteur faalt.
Het incidentele hoger beroep van X slaagt.
De Rechtbank heeft ten onrechte geen immateriële schadevergoeding toegekend omdat zij het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt (HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, met noot van Hennevelt). Voorts heeft de Rechtbank voor de proceskostenvergoeding een te laag forfait toegepast.
BRON
Uitspraak van 25 mei 2023 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2022, nummer SGR20/5865.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.689. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 35 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 178. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorts bij afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht. Van de zijde van belanghebbende is op 4 april 2023 een pleitnota met bijlagen ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de Inspecteur gezonden.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2023. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 26 maart 2019 aangifte voor de Bpm gedaan voor de registratie van een gebruikte Land Rover, type Range Rover SVR, SUV (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 22 juni 2018. In de aangifte is een CO2-uitstoot opgenomen van 336 gr/km en is de te betalen Bpm berekend op € 33.225. De historische nieuwprijs bedraagt € 248.402.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] dat is opgemaakt op 20 maart 2019 (het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 93.173. De herrekende bruto Bpm is berekend op € 47.087. In het rapport staat de volgende berekening:
2.3. De Inspecteur heeft ten aanzien van de auto een bedrag van € 16.689 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich met betrekking tot de auto gebaseerd op een hertaxatie op 29 maart 2019 van een medewerker van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ), waar de auto na een oproep is getoond. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 129.795 (koerslijst Xray (Marge)). DRZ heeft de in het taxatierapport vermelde schade niet op/aan de auto aangetroffen en geen waardevermindering in aanmerking genomen. De hertaxatie is vastgelegd in een rapport ”Onderzoek waardebepaling” met dagtekening 4 april 2019.
2.4. Op 1 maart 2019 is de auto in Duitsland te naam gesteld op de naam van [A] GmbH. Belanghebbende heeft de auto geïmporteerd vanuit Duitsland en op zijn naam laten stellen. Op 18 maart 2019 heeft de RDW de auto gekeurd. De RDW heeft de CO2-uitstoot op basis van het Duitse kentekenbewijs bepaald op 336 gr/km.
2.5. Tot de stukken van het geding behoort een werkplaatsfactuur van 18 januari 2019 voor een bedrag van € 1.748,44. Voorts behoort tot de stukken van het geding een ongedateerde “Quotation for Range Rover SVR” van [B] , LLC voor een bedrag van 24.993 Amerikaanse dollar.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep, incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In het principale hoger beroep is in geschil wat de historische nieuwprijs van de auto is. In het incidentele hoger beroep is in geschil of sprake is van waardeverminderende omstandigheden die de Rechtbank niet of onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade en proceskosten.
4.2. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Indien het Hof het principale hoger beroep ongegrond verklaart, behoeft het incidentele hoger beroep geen behandeling.
4.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Voorts concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
Bpm
5.1. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank over de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof volgt de berekeningen van de Rechtbank in de hiervoor geciteerde passages uit haar uitspraak.
5.2. Voorts heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat voor de vaststelling van de CO2-uitstoot mag worden uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. De auto is niet voor de Europese markt gefabriceerd, zodat aannemelijk is dat de auto een andere, in casu hogere, uitstoot heeft dan wel voor de Europese markt gefabriceerde auto’s.
5.3. Gelet op de hiervoor gegeven oordelen faalt het hoger beroep van de Inspecteur. In dit geval behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele hoger beroep van belanghebbende geen behandeling, met uitzondering van de hierna te behandelen verzoeken.
Immateriëleschadevergoeding
5.4.1. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.4.3. Het (pro forma) bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 6 maart 2020. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 18 augustus 2020. Het beroepschrift is op 10 september 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 29 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en afgerond één maand verstreken.
5.4.4. De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, wel een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden.
5.4.5. Het Hof overweegt als volgt. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van – in dit geval – twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. het hiervoor onder 5.4.4 vermelde arrest van de Hoge Raad). Deze bijzondere omstandigheid doet zich hier niet voor.
5.4.6. Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar binnen zes maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof zal de Minister voor Rechtsbescherming daarom veroordelen tot betaling van € 500 wegens immateriële schade.
Proceskosten
5.5. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Rechtbank voor de berekening van de proceskosten een onjuist, want te laag, forfait heeft toegepast. Dit standpunt is juist. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog een hogere proceskostenvergoeding toekennen.
Slotsom
5.6. Het hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.185 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof: 5 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt verweerschrift, 1 punt incidenteel hogerberoepschrift en 1 punt zitting Hof) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2. Van de Inspecteur zal voor de behandeling van het hoger beroep een griffierecht worden geheven zodra deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten in beroep;
- wijst het bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade aan belanghebbende, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.185, en
- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 25 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht