Gevolgen arrest over bezwaarkostenvergoeding; waardevaststelling chalet
Hof Arnhem-Leeuwarden, 10 september 2024
Samenvatting
De WOZ-waarde van een recreatiechalet is voor het jaar 2020 vastgesteld op € 121.000. Na bezwaar is de waarde verminderd tot € 105.000 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 522.
Rechtbank Gelderland heeft de waarde verder verminderd tot € 95.000 en een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat de waarde ad € 95.000 niet te hoog is.
Tijdens de zitting is het arrest HR 12 juli 2024 (23/03218, ECLI:NL:HR:2024:1060, NLF 2024/1885, met noot van Thomas) inzake de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase aan de orde gesteld, waarbij besproken is of dit arrest gevolgen heeft voor deze zaak, en zo ja, welke.
De gemachtigde van de Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard geen jurist te zijn, gehoord te hebben van het arrest, maar het niet bestudeerd te hebben. Hij heeft verzocht om het onderzoek ter zitting te schorsen. Aangezien het verzoek onvoldoende is onderbouwd, ziet het Hof hiervoor geen aanleiding. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast met toepassing van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Bpb.
De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van X (bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase) tot een bedrag van € 3.873.
BRON
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 oktober 2022, nummer ARN21/616, in het geding tussen
belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ede (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 16R 173 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 121.000. Tegelijk met deze beschikking is een aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 105.000, de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 522.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de waardevaststelling, de beschikking verminderd tot € 95.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een in 2007 gebouwd recreatiechalet. De gebruiksoppervlakte van de onroerende zaak is 52 m2 en de oppervlakte van de kavel is 445 m². Bij de onroerende zaak hoort een berging/schuur van 4 m2.
3. Geschil
3.1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een waarde bepleit van € 80.000. Volgens de heffingsambtenaar is de waarde van € 95.000 niet te hoog.
3.2. Verder houdt partijen verdeeld of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), hetgeen belanghebbende bestrijdt.
3.3. Belanghebbende stelt tenslotte dat hij gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, een te lage proceskostenvergoeding heeft gekregen voor de bewaarfase.
4. Beoordeling van het geschil
De waarde van de onroerende zaak
4.1. De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.2. Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar bepleite waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.3. Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3).
4.4. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt (vgl. HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2).
4.5. Ter onderbouwing van de door hem in hoger beroep verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een in hoger beroep overgelegd waarderapport, dat op 30 mei 2023 is opgemaakt door [naam2] , taxateur. Hierin is de waarde van de onroerende zaak bepaald op € 95.000 aan de hand van de verkoopcijfers van drie referentieobjecten die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht. In de matrix zijn de factoren voor kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen en ligging van de onroerende zaak en de referenties op gemiddeld (3) gewaardeerd, behoudens de voorzieningen van de onroerende zaak die op matig (2) zijn gesteld. De berging/schuur van de onroerende zaak kent een lagere score (2) voor kwaliteit, onderhoud en uitstraling.
Object |
Type |
Geb. Opp. |
Kavel |
Bouwjaar |
WPD/ verkoop |
Waarde |
[adres1] 16R - 173 (de onroerende zaak) |
Recreatie chalet |
52 m2 |
445 m2 |
2007 |
01-01-2019 |
€ 95.000 |
[adres1] 16R - 171 |
Recreatie chalet |
50 m2 |
373 m2 |
2008 |
30-01-2018 |
€ 90.000 |
[adres2] 27 |
Recreatie chalet |
43 m2 |
300 m2 |
2006 |
10-12-2018 |
€ 80.000 |
[adres2] 27R |
Recreatie chalet |
43 m2 |
372 m2 |
2004 |
06-05-2019 |
€ 80.000 |
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Bij herleiding van de waarde van de onroerende zaak uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de referentieobjecten heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen. Met name het aan de [adres1] 16R -171 gelegen referentieobject is goed vergelijkbaar aangezien het nabij de onroerende zaak op hetzelfde recreatiepark is gelegen. Met verschillen tussen de onroerende zaak en dit referentieobject – onder meer betreffende de eenvoudige voorzieningen van de onroerende zaak – heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden. De invloed van de KOUDV-factoren op de vaststelling van de waarde is voldoende inzichtelijk gemaakt.
4.7. Het door belanghebbende aangedragen referentieobject [adres1] 16-203 te [plaats1] , dat op 24 februari 2020 voor € 54.000 is verkocht, kan niet tot een ander oordeel leiden. De heffingsambtenaar heeft met de gegevens van deze verkoop die hij in eerste aanleg alsmede in hoger beroep heeft overgelegd aannemelijk gemaakt dat het hier om een verkoop van een chalet zonder ondergrond gaat. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof niet (langer) betwist dat de grond kadastraal gezien niet bij deze opstal hoort, maar gesteld dat de bewoners gelet op het langdurige gebruik van het afgebakende perceel, de eigendom van de grond vanwege verjaring zouden kunnen opeisen. Belanghebbende hanteert ter bepaling van de waarde van de grond een formule die wordt gebruikt om de waarde van in erfpacht uitgegeven grond te benaderen. Zodoende heeft hij de waarde van het geheel (object met ondergrond) berekend en concludeert hij dat de waarde van de onroerende zaak op € 80.000 moet worden gesteld. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, reeds omdat het object kennelijk in 2021 is verkocht en daarmee van langdurig gebruik door dezelfde bewoners geen sprake (meer) is. Bovendien kan de waarde van verhuurde grond niet zonder meer worden benaderd door daarvoor een formule van in erfpacht uitgegeven grond te hanteren. Relevanter is echter dat er een verkoopcijfer beschikbaar is van een zeer goed vergelijkbaar object, dat in de directe nabijheid van de onroerende zaak is gelegen en dat wél over een eigen perceel beschikt. Dat object, [adres1] 16 -171, biedt daarom veel meer inzicht in de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. De vergelijking met (met name) dat object brengt het Hof tot het oordeel dat de waarde van € 95.000 niet te hoog is.
4.8. Betreffende de stelling van belanghebbende dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de verkoopprijzen zijn geïndexeerd, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekking van de gerealiseerde verkoopprijzen, de geïndexeerde verkoopprijzen en de verkoopdata van de referentieobjecten, de indexeringspercentages - en daarmee de waarde - voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Ontbrekende stukken 8:42 Awb
4.9. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport, een matrix, een luchtfoto en iWOZ-kaarten van (onder meer) de onroerende zaak en [adres1] 16-171 verstrekt. Omdat daaruit, en uit de overige verstrekte gegevens, is op te maken dat de opstallen van de onroerende zaak en [adres1] 16-171 zich qua afmetingen nauwelijks van elkaar onderscheiden, valt niet in te zien waarom belanghebbende niet in staat zou zijn de inhoudsmaten van (onder meer) de onroerende zaak en dit object te bepalen. Als op dit punt al, zoals belanghebbende stelt, sprake zou zijn van een schending van artikel 8:42 van de Awb, omdat de heffingsambtenaar niet alle stukken heeft ingebracht, dan verbindt het Hof daaraan, in het kader van toepassing van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen.
4.10. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar in het kader van artikel 8:42 van de Awb de verkoopgegevens van alle in de modelmatige waardebepaling gehanteerde objecten had moeten inbrengen. Belanghebbende wil de keuzes die de heffingsambtenaar heeft gemaakt die hebben geresulteerd in de gehanteerde referentieobjecten kunnen controleren en zonodig betwisten. Als hij niet over de verkoopgegevens van alle modelmatig gebruikte objecten beschikt is dat onmogelijk en ontstaat een ongelijkwaardige procespositie tussen partijen.
4.11. Het Hof oordeelt als volgt. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar is gehouden om alle transactiegegevens van onroerende zaakverkopen die in het geautomatiseerde systeem zijn gebruikt in te brengen, verwerpt het Hof deze stelling. Deze gegevens behoren niet tot de gegevens die op de zaak betrekking hebben. Daarbij overweegt het Hof dat in (hoger) beroep niet de modelmatige waardebepaling ter toetsing voorligt, maar de (onderbouwing van de) in door de heffingsambtenaar bepleite waarde. In de matrix en het taxatierapport die de heffingsambtenaar heeft overgelegd, is de waarde onderbouwd met drie referentieobjecten. In zoverre zijn de gegevens van andere transacties bij de beoordeling niet (meer) van belang. Van een schending van artikel 8:42 Awb is daarom op dit punt geen sprake.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase, schorsingsverzoek
4.12. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2020 het bezwaar gegrond verklaard en in verband met de kosten in bezwaar een vergoeding toegekend van € 522. De heffingsambtenaar heeft daarbij kennelijk – het bedrag is verder ongespecificeerd – tweemaal een bedrag van € 261 toegekend zoals vermeld in onderdeel B2, punt 1. van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst 2020; hierna: de Bijlage bij het Besluit).
4.13. Bij arrest van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, aangezien de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de regeling in de Bijlage bij het Besluit, onderdeel B2, punt 1, in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, het is aangewezen dat de rechter die bepaling buiten toepassing laat, bij gebreke van een toetsbare motivering omtrent de vraag of in de Bijlage bij het Besluit ongerechtvaardigd en daarmee discriminerend onderscheid maakt tussen belastingzaken en andere zaken. Dit arrest is ter zitting aan de orde gesteld, waarbij besproken is of dit arrest gevolgen heeft voor deze zaak en zo ja, welke.
4.14. Belanghebbende heeft gesteld dat uit het arrest volgt dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld.
4.15. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard geen jurist te zijn, gehoord te hebben van het arrest, maar het niet bestudeerd te hebben. Hij heeft het Hof verzocht het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde de heffingsambtenaar de kans te geven het arrest te bestuderen. Het Hof heeft ter zitting aan partijen medegedeeld dat het Hof het onderzoek ter zitting niet zal schorsen, maar daarbij aangegeven dat het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 8:68 van de Awb zal worden heropend indien het Hof van oordeel is dat het schorsingsverzoek daartoe aanleiding geeft. Na de behandeling is het onderzoek ter zitting gesloten.
4.16. Het Hof is van oordeel dat het schorsingsverzoek onvoldoende is onderbouwd om het onderzoek ter zitting te heropenen. Het feit dat de heffingsambtenaar zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door een gemachtigde die naar eigen zeggen geen jurist is, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico dient te blijven. Hoewel de tijd tussen het arrest (12 juli 2024) en het onderzoek ter zitting (18 juli 2024) beslist kort is, was deze periode naar het oordeel van het Hof lang genoeg om in ieder geval kennis te nemen van het arrest, te beoordelen of een schorsing in deze zaak werd gewenst en zo ja, een schorsingsverzoek beter te onderbouwen. De heffingsambtenaar heeft bijvoorbeeld desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven of hij voornemens is gedurende de schorsing gegevens in het geding te brengen waarmee het Hof naar zijn mening alsnog in staat wordt gesteld te beoordelen of punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit verenigbaar is met artikel 1 van de Grondwet, op welke wijze hij dit zou willen doen of hoeveel tijd hiermee (ongeveer) gemoeid zou zijn. De goede procesorde, waaronder is begrepen de afronding van de rechtsgang binnen een redelijke termijn, verzet zich naar het oordeel van het Hof tegen een langere behandeling van deze eenvoudige zaak zonder dat concreet is wat hiertegenover staat. Het Hof merkt daarbij op dat het bezwaarschrift dateert van 29 februari 2020 en de redelijke termijn ten tijde van de zitting bij het Hof reeds geruime tijd was overschreden. De omstandigheid dat (de gemachtigde van) belanghebbende niet om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht in verband met deze overschrijding van de redelijke termijn, maakt dit niet anders.
4.17. Het Hof zal gelet op het voorgaande de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vaststellen met toepassing van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Besluit.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten.
Het hoger beroep wordt alleen gegrond verklaard omdat een te lage proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Voor de bepaling van de wegingsfactor is dat niet van belang. Het Hof ziet in de geschilpunten die in hoger beroep voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding om uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. Dit neemt niet weg dat gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), de proceskostenvergoeding kan worden verminderd. Dat kan (onder meer) als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. De rechter heeft dan de bevoegdheid niet “het volle pond” toe te kennen. Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt. Een dergelijk geval doet zich hier voor, aangezien het geschilpunt over de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase in hoger beroep is ontstaan nadat het Hof ter zitting op het arrest van 12 juli 2024 heeft gewezen, en het geschilpunt bovendien van ondergeschikt belang is. Het Hof stelt de wegingsfactor voor het hoger beroep daarom op 0,5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.248 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) wegingsfactor 1 € 624), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 875), ofwel in totaal op € 3.873.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
- vernietigt de gehele uitspraak op bezwaar, derhalve ook voor wat betreft de in bezwaar toegekende kostenvergoeding à € 522,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende (bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase) tot een bedrag van € 3.873,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is op 10 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen