Samenvatting
Aan een inwoner van Nederland is een naheffingsaanslag BPM opgelegd ad 19.101 euro wegens gebruik van de weg in Nederland op 30 september 2006 met een Maserati met Duits kenteken. De Maserati is door de Belastingdienst in beslag genomen. De inwoner heeft tegen die naheffingsaanslag (en boetebeschikking) rechtsmiddelen aangewend tot aan de Hoge Raad. De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn echter in stand gebleven.
Bij een (civiel) vonnis is beslist dat de beslagen op de auto worden opgeheven en dat de auto aan de BV van de inwoner dient te worden teruggegeven. Hieraan is uitvoering gegeven. De auto is nadien naar Duitsland gebracht. De inwoner heeft daarop op de voet van artikel 14a, tweede lid, Wet BPM, een verzoek tot teruggaaf van (de door middel van eerdergenoemde naheffingsaanslag geheven) bpm bij de inspecteur ingediend. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen, onder meer op de grond dat de teruggaafregeling alleen geldt voor personenauto鈥檚 die vanaf 16 oktober 2006 te naam zijn gesteld of geregistreerd of waarmee op of na die datum het gebruik van de weg is aangevangen.
De inwoner heeft beroep en hoger beroep ingesteld.
Rechtbank Arnhem heeft geoordeeld dat de teruggaafregeling in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat de inwoner reeds v贸贸r 2006 met de Maserati gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland en de Wet BPM niet voorziet in een teruggaaf van BPM, rekening houdend met de duur van het gebruik in Nederland, ingeval auto鈥檚 die v贸贸r 16 oktober 2006 zijn gebruikt op de weg naderhand naar een andere lidstaat worden overgebracht.
Hof Arnhem heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf moet worden afgewezen, reeds omdat ten tijde van de behandeling van het verzoek niet onherroepelijk vaststond dat de inwoner de nageheven BPM verschuldigd is geworden.
Dit oordeel van het Hof is onjuist, aldus de Hoge Raad. Voor het in behandeling nemen van een dergelijk verzoek om teruggaaf is vereist dat het desbetreffende bedrag aan bpm verschuldigd is geworden, maar niet dat de heffing daarvan onherroepelijk is komen vast te staan.
Dit baat de inwoner niet.
Het betoog van de inwoner dat het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel ook zonder wettelijke regeling noopt tot een (aan de gebruiksduur in Nederland evenredige) teruggaaf van de geheven BPM wordt door de Hoge Raad verworpen. De inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf terecht afgewezen.
Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 november 2012, nr. 12/00186, betreffende een beschikking inzake de belasting van personenauto鈥檚 en motorrijwielen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto鈥檚 en motorrijwielen. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/1808) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 鈥榮 Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financi毛n heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 3 oktober 2006 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto鈥檚 en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag was gebaseerd op de constatering dat belanghebbende als inwoner van Nederland gebruik had gemaakt van de openbare weg in Nederland op 9 en 30 september 2006 met een hem feitelijk ter beschikking staande, niet in Nederland geregistreerde personenauto, die was voorzien van een Duits kenteken. Nadien is de personenauto naar Duitsland overgebracht.
3.1.2. In verband met de door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de boete gemaakte bezwaren heeft de ontvanger aan belanghebbende uitstel van betaling verleend ter zake van de nageheven bpm en de opgelegde boete. Dit uitstel is na afwijzing van de bezwaren gehandhaafd in verband met de door belanghebbende ingestelde beroepen bij de Rechtbank, het Hof respectievelijk de Hoge Raad.
3.1.3. Bij arrest van 25 januari 2013, nr. 10/01621, ECLI:NL:HR:2013:BY9287, BNB 2013/64, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 9 maart 2010 betreffende de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ongegrond verklaard.
3.1.4. Op 1 oktober 2008 heeft belanghebbende onder verwijzing naar artikel 14a, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto鈥檚 en motorrijwielen 1992 (tekst tot 1 januari 2012; hierna: de Wet BPM) een verzoek om teruggaaf van de nageheven bpm gedaan. De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 9 februari 2011 afgewezen, onder meer op de grond dat de wettelijke regeling van artikel 14a van de Wet BPM alleen geldt voor personenauto鈥檚 die vanaf 16 oktober 2006 te naam zijn gesteld of geregistreerd of waarmee op of na die datum het gebruik van de weg is aangevangen.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat de aard van de in artikel 14a van de Wet BPM bedoelde teruggaafregeling meebrengt dat de vraag of recht op teruggaaf van bpm bestaat, eerst kan worden beantwoord nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat de bpm verschuldigd is geworden ter zake van het gebruik van de weg in Nederland, hetgeen meebrengt dat de behandeling door het Hof van het onderhavige verzoek om teruggaaf in beginsel zou moeten worden aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in het geding over de naheffingsaanslag bpm.
Op daartoe gedaan verzoek van belanghebbende heeft het Hof niettemin toch uitspraak gedaan en geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf moet worden afgewezen, omdat op dat moment niet onherroepelijk vaststond dat belanghebbende de nageheven bpm verschuldigd is geworden.
3.3.1. Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het onderhavige verzoek om teruggaaf moet worden afgewezen, reeds omdat de desbetreffende naheffingsaanslag in de bpm niet onherroepelijk vaststaat.
3.3.2. Voor het door de inspecteur in behandeling nemen van respectievelijk beslissen op een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 14a van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 4b van het Uitvoeringsbesluit BPM (tekst tot 1 januari 2010) is vereist dat het desbetreffende bedrag aan bpm verschuldigd is geworden, maar niet dat de heffing daarvan onherroepelijk is komen vast te staan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld staat het niet-onherroepelijk zijn van de heffing evenmin eraan in de weg dat ingeval beroep is ingesteld inzake een afwijzing van een verzoek om teruggaaf van geheven bpm, de rechter een oordeel geeft over de juistheid van de beslissing van de inspecteur.
Gelet op het hiervoor overwogene is middel 1 terecht voorgesteld.
3.4.1. Middel 1 kan echter niet tot cassatie leiden. In hoger beroep heeft belanghebbende bestreden het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen. De Rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de teruggaafregeling zoals die met ingang van 1 februari 2007 is opgenomen in artikel 14a van de Wet BPM, in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat belanghebbende reeds v贸贸r 16 oktober 2006 met de desbetreffende personenauto gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland en de Wet BPM niet voorziet in een teruggaaf van bpm, rekening houdend met de duur van het gebruik in Nederland, ingeval auto鈥檚 die v贸贸r 16 oktober 2006 zijn gebruikt op de weg naderhand naar een andere lidstaat worden overgebracht. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat het ontbreken van een dergelijke teruggaafregeling voor auto鈥檚 die v贸贸r 16 oktober 2006 zijn gebruikt op de weg, niet in strijd is met de bepalingen van het EG-Verdrag (thans VWEU).
3.4.2. Belanghebbende heeft het hiervoor in 3.4.1 laatst omschreven oordeel van de Rechtbank in hoger beroep bestreden met de stelling dat het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel ook zonder wettelijke regeling noopt tot een (aan de gebruiksduur in Nederland evenredige) teruggaaf van de geheven bpm. Dit betoog wordt in middel 2 herhaald.
3.4.3. Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het Nederland toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto, in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26, en de in die punten andere aangehaalde arresten van het Hof van Justitie). Noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel noopt in die gevallen tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van bpm wanneer die auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat. Het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel staat derhalve niet eraan in de weg dat de wetgever de toepassing van artikel 14a van de Wet BPM in de tijd heeft beperkt tot auto鈥檚 die zijn geregistreerd of tenaamgesteld op kenteken op of na 16 oktober 2006, dan wel waarmee op of na deze datum gebruik van de weg in Nederland is aangevangen. Middel 2 faalt daarom.
3.4.4. Gelet op het hiervoor in 3.4.3 overwogene heeft het Hof, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, de uitspraak van de Rechtbank terecht bevestigd
4 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.